Home

Rechtbank Leeuwarden, 13-12-2006, ECLI:NL:RBLEE:2006:308 BB9601, AWB 06/1248

Rechtbank Leeuwarden, 13-12-2006, ECLI:NL:RBLEE:2006:308 BB9601, AWB 06/1248

Gegevens

Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Datum uitspraak
13 december 2006
Datum publicatie
7 december 2007
ECLI
ECLI:NL:RBLEE:2006:BB9601
Zaaknummer
AWB 06/1248

Inhoudsindicatie

Bij de voorlopige aanslag ten onrechte uitbetaalde heffingskorting terecht bij aanslag verrekend. Geen zorgvuldige aanslagregeling. Heffingsrente verminderd tot nihil.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN

Sector bestuursrecht, belastingkamer

Procedurenummer: AWB 06/1248

Uitspraakdatum: 13 december 2006

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, verweerder.

Procesverloop

1.1 Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2002 een aanslag (aanslagnummer [nummer].H26) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd ten bedrage van nihil. Met deze aanslag heeft verweerder de door hem aan eiseres opgelegde voorlopige aanslag verrekend, hetgeen resulteerde in een te betalen bedrag van € 1.468,-- Gelijktijdig met genoemde aanslag heeft verweerder bij beschikking aan eiseres een bedrag van € 161,-- aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.2 Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 18 april 2006 eiseres niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen de hiervoor onder punt 1.1 bedoelde aanslag.

1.3 Eiseres heeft daartegen bij brief van 22 mei 2006, ontvangen bij de rechtbank op 23 mei 2006, beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2006 te Leeuwarden. Eiseres is daar verschenen bij haar gemachtigde [echtgenoot], zijnde haar echtgenoot. Namens verweerder is verschenen J.H.P. Alting Siberg.

1.6 Eiseres' gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder.

Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Verweerder heeft met dagtekening 15 januari 2002 aan eiseres een voorlopige aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 opgelegd. Hierbij heeft verweerder de door eiseres verschuldigde IB/PVV berekend op nihil en heeft hij ter zake van de voor eiseres geldende algemene heffingskorting van € 1.648,-- een teruggave van IB/PVV aan eiseres verleend. De voorlopige aanslag resulteerde dus in een voorlopige teruggaaf van in totaal € 1.648,--. Deze voorlopige teruggaaf werd in het jaar 2002 in maandelijkse termijnen uitbetaald aan eiseres.

2.2 Eiseres' echtgenoot heeft op 24 april 2003 zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2002 ingediend bij verweerder. Met dagtekening 14 juni 2003 heeft verweerder aan eiseres' echtgenoot overeenkomstig deze aangifte een aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 opgelegd. Hierbij heeft verweerder de door eiseres' echtgenoot verschuldigde IB/PVV na toepassing van de voor hem geldende heffingskortingen vastgesteld op een bedrag van € 180,--.

2.3 Nadat verweerder was gebleken dat eiseres' echtgenoot voor het jaar 2002 tot niet meer dan tot een bedrag van € 180,-- aan IB/PVV was verschuldigd, heeft verweerder met dagtekening 16 december 2005 aan eiseres voor het jaar 2002 een aanslag IB/PVV opgelegd. Deze aanslag leidde ertoe dat eiseres het bij de hiervoor onder punt 2.1 bedoelde voorlopige aanslag teruggegeven bedrag van € 1.648,-- tot een bedrag van € 1.468,-- (€ 1.648,-- minus

€ 180,--) zou moeten terugbetalen. Over dit bedrag van € 1.468,-- heeft verweerder aan eiseres een bedrag van € 161,-- heffingsrente in rekening gebracht.

2.4 Bij brief van 13 januari 2006, ingekomen bij verweerder op 16 januari 2006, heeft eiseres naast uitstel van betaling tevens verzocht om kwijtschelding van de aan haar voor het jaar 2002 opgelegde aanslag IB/PVV. Bij brief van 23 januari 2006 heeft de ontvanger van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen in reactie hierop aangegeven dat een verzoek om kwijtschelding alleen in behandeling kan worden genomen als dat is gedaan op een verzoekformulier kwijtschelding. Dit door de ontvanger bij zijn brief gevoegde formulier heeft de eiseres vervolgens op 24 januari 2006 ingevuld bij verweerder ingediend.

2.5 Bij brief van 21 februari 2006, ingekomen bij verweerder op 22 februari 2006, heeft eiseres aangegeven dat zijn - hiervoor onder punt 2.5 bedoelde - brief van 13 januari 2006 was bedoeld om te gelden als een bezwaarschrift.

2.6 De hiervoor onder punt 2.5 bedoelde brief heeft verweerder aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de aan eiseres voor het jaar 2002 opgelegde aanslag IB/PVV. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder dit bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

Geschil

3.1 In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

3.1.1 Heeft verweerder terecht de hiervoor onder punt 1.1 bedoelde aanslag aan eiseres opgelegd, waarmee hij de bij de voorlopige aanslag ten onrechte uitbetaalde heffingskorting tot een bedrag van € 1.468,-- heeft verrekend?

3.1.2 Heeft verweerder bij het opleggen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 terecht heffingsrente aan eiseres in rekening gebracht?

3.2 Eiseres beantwoordt beide vragen ontkennend. Zij heeft ter zitting onder meer aangevoerd dat zij voor het jaar 2002 geen verzoek om een voorlopige teruggaaf bij verweerder heeft ingediend.

3.3 Verweerders antwoord op beide vragen luidt bevestigend. Hij is ter zitting bij zijn stelling gebleven dat eiseres op 24 september 2001 digitaal heeft verzocht om een voorlopige teruggaaf van de algemene heffingskorting voor het jaar 2002.

3.4 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar heeft verweerder geconcludeerd dat, nu het hiervoor onder punt 2.4 bedoelde door eiseres op 24 januari 2006 bij verweerder ingediende formulier als een bezwaarschrift gericht tegen hiervoor onder punt 1.1 bedoelde aanslag kan worden aangemerkt, sprake is van een tijdig ingediend bezwaar, zodat eiseres bij de bestreden uitspraak ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar.

3.5 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

Beoordeling van het geschil

Vooreerst en vooraf omtrent de ontvankelijkheid

4.1 Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder de hiervoor onder punt 2.4 bedoelde bij verweerder op 16 januari 2006 ingekomen brief van eiseres, gelet op de inhoud van die brief, moeten aanmerken als een tijdig ingediend bezwaarschrift gericht tegen de hiervoor onder punt 1.1 bedoelde aanslag. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank derhalve - zoals verweerder zelf reeds heeft geconcludeerd, zij het dat hij daarbij ten onrechte het op 24 februari 2006 door eiseres bij hem ingediende formulier als eerst ingekomen bezwaarschrift heeft aangemerkt - bij de bestreden uitspraak ten onrechte overgegaan tot niet-ontvankelijkverklaring eiseres' bezwaar. Reeds hierom dient deze uitspraak te worden vernietigd. Nu verweerder in de bezwaarfase - ondanks de niet-ontvankelijkverklaring - ambtshalve inhoudelijk op eiseres' grieven is ingegaan, eiser zijn beroepschrift heeft voorzien van inhoudelijke gronden, verweerder daarop in zijn verweerschrift vervolgens inhoudelijk heeft gereageerd en partijen verder in de gelegenheid zijn gesteld de zaak ter zitting inhoudelijk mondeling toe te lichten, is de rechtbank van oordeel dat eiser niet wordt benadeeld doordat de rechtbank thans zelf in de zaak voorziet. Derhalve heeft de rechtbank aanleiding gezien om af te wijken van de regel dat verweerder, na vernietiging van zijn niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, opnieuw op het bezwaar van eiser dient te beslissen (HR 9 juni 2006, nr. 41 130, www.rechtspraak.nl, LJN-nummer LJN AX7330).

Omtrent het eigenlijke geschil

4.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 8.9 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) heeft - kort en eenvoudig gezegd - de minstverdienende partner recht op uitbetaling van de voor hem geldende heffingskortingen tot maximaal het bedrag van de door de meest verdienende partner verschuldigde IB/PVV.

4.3 Vaststaat (zie hiervoor onder punt 2.2) dat de door eiseres' echtgenoot verschuldigde IB/PVV € 180,-- bedroeg. Gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4.2 is overwogen, heeft eiseres als minstverdienende partner, nu zij zelf voor het jaar 2002 geen IB/PVV is verschuldigd, derhalve recht op uitbetaling van de voor haar geldende heffingskorting tot een bedrag van € 180,--.

4.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 9.4, vierde lid, van de Wet wordt - kort en eenvoudig gezegd - indien bij een voorlopige teruggaaf ten onrechte of tot een te hoog bedrag heffingskortingen aan de minstverdienende partner zijn uitbetaald, aan die partner een aanslag IB/PVV opgelegd, die leidt tot terugbetaling van het ten onrechte of te hoog genoten bedrag aan heffingskortingen.

4.5 Vaststaat (zie hiervoor onder punt 2.1) dat verweerder met dagtekening 15 januari 2002 aan eiseres een voorlopige aanslag heeft opgelegd, waarbij hij ter zake van de voor eiseres geldende algemene heffingskorting van € 1.648,-- een teruggave van IB/PVV aan eiseres heeft verleend. Nu eiseres, gelet op hetgeen hiervoor onder de punten 4.2 en 4.3 is overwogen, slechts tot een bedrag van € 180,-- recht heeft op een teruggaaf (uitbetaling) van de voor haar geldende heffingskortingen, heeft zij naar het oordeel van de rechtbank bij de voorlopige aanslag tot een bedrag van € 1.468,-- een te hoge teruggaaf genoten. Aldus heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4.4 is overwogen, terecht aan eiseres een aanslag IB/PVV opgelegd die resulteerde in een te betalen bedrag van € 1.468,--. Hierbij wijst de rechtbank eiseres erop dat - naar volgt uit het bepaalde in de artikelen 1.1 en 2.1 van de Wet - inkomstenbelasting wordt geheven van natuurlijke personen ongeacht of zij al dan niet fiscale partners zijn. De omstandigheid dat eiseres en haar echtgenoot fiscale partners zijn, neemt derhalve niet weg dat zowel aan eiseres als aan haar echtgenoot een aanslag IB/PVV voor het jaar 2002 kan worden opgelegd. De omstandigheid dat eiseres zelf voor het jaar 2002 geen aangifte IB/PVV heeft gedaan, staat naar het oordeel van de rechtbank evenmin hieraan in de weg. Het staat verweerder namelijk vrij om ambtshalve (uit eigen beweging) aanslagen op te leggen. De rechtbank wijst eiseres er verder op dat de omstandigheid dat - zoals eiseres heeft gesteld - verweerder aan eiseres bij de voorlopige aanslag de voor haar geldende heffingskortingen heeft uitbetaald zonder dat eiseres daarom heeft verzocht, ook niets afdoet aan het zojuist gegeven oordeel dat aan eiseres terecht een aanslag is opgelegd. Zoals de rechtbank hierna onder punt 4.12 zal overwegen, is de rechtbank van oordeel dat deze omstandigheid wel gevolgen heeft voor de aan eiseres in rekening gebrachte heffingsrente.

4.6 Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor onder punt 3.1.1 vermelde vraag naar het oordeel van de rechtbank bevestigend dient te worden beantwoord.

4.7 Ter zitting heeft eiseres' gemachtigde desgevraagd bevestigd dat zij in haar bezwaar- en beroepschrift heeft bedoeld te stellen dat verweerder bij het opleggen van de onderhavige aanslag ten onrechte, althans tot een te hoog bedrag, heffingsrente aan haar in rekening heeft gebracht. Gelet op deze stelling overweegt de rechtbank dat - met inachtneming van de brief van de Staatssecretaris van Financiën van 8 mei 2006, nr. LJN DB2006/229M, gepubliceerd in VN 2006/25.6 - eiseres' bezwaar tegen de onderhavige aanslag tevens moet worden beschouwd als een bezwaar tegen de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente, nu moet worden aangenomen dat het bedrag van de heffingsrente op het aanslagbiljet is vermeld. De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die op het tegendeel wijzen. Nu verweerder op het bezwaar tegen de beschikking inzake heffingrente niet afzonderlijk uitspraak heeft gedaan, gaat de rechtbank ervan uit dat in de onderhavige uitspraak op bezwaar ook de beslissing ligt besloten om de beschikking inzake heffingsrente te handhaven. Aldus acht de rechtbank eiseres ontvankelijk in haar (impliciete) beroep tegen de haar in rekening gebrachte heffingsrente ad € 161,-- en zal de rechtbank dit beroep hierna behandelen.

4.8 Ingevolge artikel 30f, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen

(: AWR) wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting rente - heffingsrente - berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. Heffingsrente wordt vergoed over het negatieve bedrag van de belastingaanslag en in rekening gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag, aldus het bepaalde in de artikelen 30g en 30h van de AWR.

4.9 Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de berekening van heffingsrente, zowel het in rekening brengen als het vergoeden, is bedoeld ter compensatie van niet genoten rente door de belastingplichtige dan wel de Schatkist. Het in rekening brengen is uitdrukkelijk niet bedoeld als een sanctie. Wanneer heffingsrente in rekening wordt gebracht heeft de belastingplichtige gedurende de periode waarover de heffingsrente wordt berekend de mogelijkheid gehad om over dat geld rente te ontvangen bij een bank. Gedurende die periode behoorde het belastingbedrag eigenlijk toe aan de Schatkist en heeft de Schatkist daarom gedurende die periode geen rente over dat bedrag kunnen ontvangen. Ter compensatie wordt heffingsrente in rekening gebracht aan belastingplichtige.

4.10 De rechtbank is van oordeel dat het er, gezien het - naar volgt uit het onder punt 4.9 overwogene - neutrale karakter van de heffingsrente, bij het in rekening brengen van heffingsrente niet toe doet of verweerder bij het verlenen van een voorlopige teruggaaf al dan niet verwijtbare fouten heeft gemaakt. Dit zou naar het oordeel van de rechtbank slechts anders kunnen zijn in individuele gevallen, waarin het in rekening brengen van heffingsrente strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel.

4.11 Eiseres heeft ter zitting gemotiveerd betwist dat zij voor het jaar 2002 een verzoek om een voorlopige teruggaaf bij verweerder heeft ingediend. Naar het oordeel rust in dat geval op verweerder de last zijn stelling aannemelijk te maken dat eiseres wel (digitaal) heeft verzocht om een voorlopige teruggaaf. Ter voldoening aan deze bewijslast heeft verweerder evenwel niets aangevoerd. De rechtbank kan derhalve niet anders oordelen dan dat het ervoor moet worden gehouden dat eiseres voor het jaar 2002 geen verzoek om een voorlopige teruggaaf heeft ingediend.

4.12 Nu verweerder, zonder dat eiseres heeft verzocht om uitbetaling van de voor haar geldende heffingskorting, aan eiseres een voorlopige aanslag heeft opgelegd, waarbij hij ter zake van het gehele bedrag van deze heffingskorting ad € 1.648,-- aan eiseres teruggaaf van IB/PVV heeft verleend, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesproken van een zorgvuldige aanslagregeling. De rechtbank ziet hierin aanleiding de door verweerder in rekening gebrachte heffingsrente te verminderen tot op nihil.

4.13 Gelet op hetgeen hiervoor onder punt 4.12 is overwogen, luidt het antwoord op de hiervoor onder punt 3.1.2 vermelde vraag naar het oordeel van de rechtbank ontkennend.

4.14 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eiseres' beroep gedeeltelijk doel treft.

Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld dat eiseres kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze wordt geacht betrekking te hebben op de beschikking heffingsrente;

- vermindert de bij beschikking in rekening gebrachte heffingsrente tot op nihil;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van € 38,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan op 13 december 2006 door mr. dr. P. van der Wal, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hiemstra, griffier.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:

- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 1704, 8901 CA Leeuwarden; dan wel

- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.

N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.

Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.

Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.