Rechtbank Leeuwarden, 04-11-2009, BK2289, 95723 / HA ZA 09-282
Rechtbank Leeuwarden, 04-11-2009, BK2289, 95723 / HA ZA 09-282
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 4 november 2009
- Datum publicatie
- 11 november 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBLEE:2009:BK2289
- Zaaknummer
- 95723 / HA ZA 09-282
Inhoudsindicatie
Vraag wie recht heeft op vergoeding van niet-agrarische meerwaarde van een kavel. Positie bloot eigenaar en erfpachter.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 95723 / HA ZA 09-282
Vonnis van 4 november 2009
in de zaak van
1. [a],
wonende te Joure,
2. [b],
wonende te Joure,
3. [c],
wonende te Leeuwarden,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden,
tegen
[d],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A. Kroondijk, kantoorhoudende te Leeuwarden.
Partijen zullen hierna [a] c.s. en [d] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de inleidende dagvaarding;
- de conclusie van antwoord in conventie;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- het proces-verbaal van comparitie van 30 september 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
in conventie en in reconventie
2.1. [a] c.s. zijn de gezamenlijke eigenaren geweest van een perceel grond in [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [naam], sectie C, nr. 1968 deels, groot 2.67.27 ha. (verder: de kavel).
2.2. [d] heeft bij akte van 3 mei 2000 een recht van erfpacht met betrekking tot de kavel geleverd gekregen ten behoeve van de uitoefening van een melkveehouderijbedrijf, ingevolge een op 26 april 1991 met [a] c.s. gesloten erfpachtovereenkomst.
2.3. De erfpacht was gevestigd voor een periode van 31 jaar en zou eindigen op 31 maart 2022, behoudens indien ten behoeve van het melkveehouderijbedrijf geen nieuwbouw zou plaatsvinden. In dat geval gold een periode van 26 jaar (eindigende op 31 maart 2017). Er heeft geen nieuwbouw plaatsgevonden.
2.4. [d] heeft op de kavel een biologisch bedrijf gevestigd.
2.5. De kavel is betrokken in de ruilverkaveling Doniawerstal. In dat kader is de kavel aan de gemeente Skarsterlân (verder: de gemeente) toegedeeld en is een ander perceel aan [a] c.s. toegedeeld, met een erfpachtsrecht voor [d]. [d] heeft tegen deze toedeling bezwaar gemaakt.
2.6. De gemeente heeft het voornemen om de geldende agrarische bestemming van de kavel te wijzigen in een woonbestemming. In verband daarmee zijn onderhandelingen gevoerd met aanvankelijk alleen [a] c.s. en later ook met [d] over een vergoeding voor de meerwaarde van de kavel.
2.7. In een concept-overeenkomst tussen de gemeente, [a] c.s. en [d] is vermeld dat de vergoeding voor de meerwaarde € 10,00 per m2 zal bedragen en dat [a] c.s. en [d] zich met betrekking tot de onderlinge verdeling van de gelden zullen onderwerpen aan het oordeel van de rechtbank in het kader van het Plan van Toedeling dan wel de Lijst der Geldelijke Regelingen van de ruilverkaveling Doniawerstal.
2.8. Uiteindelijk zijn de hiervoor genoemde partijen op 16 mei 2007 overeengekomen dat de vergoeding € 11,00 per m2 zal bedragen (ofwel een bedrag van € 293.997,00 in totaal) en dat dit bedrag - na gestort te zijn op de rekening van de Stichting Derdengelden Van Eysinga & Oostra te Ysbrechtum - op een bankrekening ten name van [a] c.s. en [d] zal worden gestort. Voorts is overeengekomen dat [a] c.s. en [d] zich met betrekking tot de onderlinge verdeling van de vergoeding voor de meerwaarde zullen onderwerpen aan het oordeel van deze rechtbank.
2.9. [d] heeft zijn bezwaar tegen de toedeling van de nieuwe kavel uiteindelijk ingetrokken.
3. Het geschil
in conventie
3.1. De vordering van [a] c.s. strekt ertoe dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat het zich onder de Stichting Derdengelden Van Eysinga & Oostra bevindende bedrag van € 293.997,00 en de bijgeschreven (althans aan dat bedrag toe te rekenen) rente, toekomt aan [a] c.s.;
2. [d] veroordeelt om binnen een week na betekening van het in dezen te wijzen vonnis (de rechtbank leest) ervoor zorg te dragen dat aan de beheerder van de onder 1. bedoelde rekening schriftelijk mededeling is gedaan dat tot overmaking van het onder 1. bedoelde bedrag aan [a] c.s. kan worden overgegaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat de beheerder zodanige mededeling niet ontvangen mocht hebben;
3. [d] veroordeelt in de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten volgens de op het moment van het wijzen van het vonnis geldende en in het vonnis vermelde tarieven, een en ander binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.2. [d] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt - voor zover van
belang - hierna ingegaan.
in reconventie
4.1. Hoewel in de kop van de conclusie van antwoord geen melding wordt gemaakt van een eis in reconventie, gaat de rechtbank ervan uit dat [d] heeft beoogd een reconventionele vordering in te stellen, nu de onderdelen 3. tot en met 5. van zijn conclusie onmiskenbaar vorderingen jegens [a] c.s. bevatten. Dat [a] c.s. de conclusie van antwoord ook in die zin hebben opgevat, volgt reeds uit de omstandigheid dat zij een conclusie van antwoord in reconventie hebben genomen.
4.2. [d] vordert dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat van het zich op de Stichting Derdengelden Van Eysinga & Oostra bevindende bedrag van € 293.997,00 en de bijgeschreven (althans aan dat bedrag toe rekenen) rente, voor 2/3 deel aan [d] toekomt, dan wel dat een ander bedrag, door de rechtbank in goede justitie te bepalen, aan [d] toekomt;
2. [a] c.s. veroordeelt om binnen een week na betekening van het in dezen te wijzen vonnis aan de beheerder van de onder 1. bedoelde rekening schriftelijk mee te delen dat tot overmaking van het onder 1. bedoelde bedrag aan [d] kan worden overgegaan, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat de beheerder zodanige mededeling niet ontvangen mocht hebben;
3. [a] c.s. veroordeelt in de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten volgens de op het moment van het wijzen van het vonnis geldende en in het vonnis vermelde tarieven, een en ander binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten, te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
4.3. [a] c.s. voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt - voor zover van belang - hierna ingegaan.
De beoordeling van het geschil
in conventie en in reconventie
5.1. [d] heeft allereerst tot zijn verweer aangevoerd dat het onderhavige geschil moet worden doorverwezen naar de "meervoudige rechtbank te Leeuwarden", waarmee hij (zo is ter comparitie gebleken) doelt op een meervoudige kamer van deze rechtbank die ruilverkavelingszaken pleegt te behandelen. Volgens [d] is uitsluitend die kamer bevoegd om van het geschil kennis te nemen omdat de vergoeding voor de meerwaarde voortvloeit uit het Plan van Toedeling van de ruilverkaveling Doniawerstal. De rechtbank overweegt hieromtrent dat deze kwestie naar haar oordeel geen betrekking heeft op de bevoegdheid om van het geschil kennis te nemen. Weliswaar fungeert in de praktijk bij deze rechtbank een (meervoudige) kamer, die de zaken behandelt waarvoor de rechtbank op grond van de Landinrichtingswet (thans: de Wet inrichting landelijk gebied) bevoegd is, maar dat doet niet af aan de bevoegdheid van de rechtbank in deze zaak als zodanig. Voor een verwijzing op de voet van art. 15 lid 2 Rv naar deze kamer bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding. De onderhavige vorderingen vinden immers hun grondslag in een overeenkomst van partijen en houden geen direct verband met de bij de Landinrichtingswet opgedragen taken aan de rechtbank.
5.2. Inhoudelijk betreft de kern van het geschil de vraag of [d] recht heeft (en zo ja, in hoeverre) op een deel van de vergoeding, die de gemeente - naar de rechtbank begrijpt: op grond van de artikelen 210 en 212 Landinrichtingswet - heeft betaald voor de waardevermeerdering van de kavel vanwege de voorgenomen herziening van de bestemming.
5.3. Voorop moet worden gesteld dat de aanspraak van [d] niet gebaseerd kan worden op de overeenkomst als zodanig. Uit de vaststaande feiten blijkt immers dat partijen op dit punt geen overeenstemming hebben kunnen bereiken en hebben besloten om de beslissing hieromtrent aan de rechtbank over te laten.
5.4. Voor zover [d] heeft willen betogen dat hij op grond van het BW recht heeft op een deel van de in geding zijnde vergoeding, moet dit standpunt worden verworpen. [d] heeft bij conclusie van antwoord weliswaar verwezen naar diverse bepalingen in boek 5, titel 7, van het BW, waaruit voortvloeit dat de erfpachter in bepaalde situaties recht heeft op een vergoeding van de bloot-eigenaar, maar geen van genoemde bepalingen is van toepassing op de onderhavige situatie.
5.5. De Landinrichtingswet (die weliswaar op 1 januari 2007 is vervallen, maar op grond van het overgangsrecht van de Wet inrichting landelijk gebied nog van toepassing is op landinrichtingsprojecten die reeds in voorbereiding waren of in uitvoering zijn) biedt als zodanig evenmin een toereikende grondslag voor de stelling van [d] dat hij recht heeft op een deel van de vergoeding. Weliswaar wordt de erfpachter in art. 1 Landinrichtingswet gelijkgesteld met de eigenaar van de grond en daarmee beschouwd als rechthebbende in de zin van deze wet, maar de HR heeft in zijn arrest van 9 december 1998, NJ 2000, 479 geoordeeld dat in het kader van een ruilverkaveling veranderingen van andere dan de agrarische waarde in beginsel alleen de bloot-eigenaar aangaan. Het kan evenwel voorkomen dat de erfpachter in redelijkheid mocht verwachten dat - de ruilverkaveling weggedacht - hij ter zake van de niet-agrarische meerwaarde in de toekomst enig bedrag zou ontvangen. Zodanige redelijke verwachting kan steunen op de inhoud van de erfpachtsvoorwaarden. Voorts kan (aldus nog steeds de HR) van zodanige redelijke verwachting onder meer sprake zijn indien - de ruilverkaveling weggedacht - de bloot-eigenaar ter realisering van de niet-agrarische meerwaarde het erfpachtsrecht zou afkopen (zie rechtsoverweging 5.2.1. van genoemd arrest). Gelet hierop dient in deze zaak beoordeeld te worden of aan de zijde van [d] sprake is van een redelijke verwachting in de hiervoor bedoelde zin. De stelplicht en bewijslast rusten in dit verband op [d], nu hij zich op een uitzondering op de door de HR geformuleerde hoofdregel beroept.
5.6. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [d] aan de inhoud van de erfpachtsvoorwaarden geen redelijke verwachting als hiervoor bedoeld kon ontlenen. Voorts is gesteld noch gebleken dat [a] c.s. ter realisering van de niet-agrarische meerwaarde het erfpachtsrecht van [d] hebben afgekocht, zodat zich in dit geding evenmin de tweede, door de HR genoemde mogelijkheid voordoet. [d] baseert zijn aanspraken op een aantal andere, hierna te bespreken, stellingen.
5.7. [d] heeft in de eerste plaats naar voren gebracht dat hij aan het feit dat hij (uiteindelijk) bij de onderhandelingen met de gemeente over de waardevergoeding is betrokken, een redelijke verwachting mocht ontlenen dat hij een deel van de vergoeding zou ontvangen. Het enkele feit dat [d] is betrokken bij de onderhandelingen - wat daar verder ook van zij - kan naar het oordeel van de rechtbank in het licht van de hiervoor vermelde maatstaf evenwel niet tot de conclusie leiden dat [d] de in rechte te respecteren redelijke verwachting mocht koesteren dat hij recht heeft op een deel van de door gemeente betaalde vergoeding aan [a] c.s.
5.8. [d] heeft voorts betoogd dat hij in het verleden door [a] c.s. bij verkoop van gronden als erfpachter wél is gecompenseerd. Ook daaraan mocht hij de redelijke verwachting ontlenen dat hij een deel van de in geding zijnde vergoeding zou ontvangen, aldus [d]. Ook deze stelling faalt. Tussen partijen is immers niet in geschil dat het hierbij niet ging om een ruilverkavelingssituatie, maar om de verkoop van (kleine stukjes) grond aan derden waarbij [d] (met zijn instemming) zijn erfpachtsrecht met betrekking tot deze gronden kwijtraakte. Bovendien is gesteld noch gebleken dat het in die gevallen ging om het delen van een vergoeding voor niet-agrarische meerwaarde.
5.9. [d] heeft bij gelegenheid van de comparitie in aanvulling op de conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie, opgemerkt dat [a] c.s. bij toewijzing van de vordering in conventie ongerechtvaardigd worden verrijkt en voorts dat hij bij het zetten van zijn handtekening onder de overeenkomst met [a] c.s. en de gemeente heeft gedwaald. Deze stellingen (wat daar verder ook van zij) dienen evenwel reeds te falen vanwege de omstandigheid dat [d] heeft nagelaten om op deze grondslagen toegespitste vorderingen in te stellen en/of onderbouwde verweren te voeren en aldus geen processuele consequenties aan deze opmerkingen heeft verbonden. Van een vermeerdering van eis is dan ook alleen al om deze reden geen sprake. De rechtbank komt dan ook niet toe aan een inhoudelijke bespreking van het beroep op ongerechtvaardigde verrijking en/of dwaling. Wat betreft de gestelde dwaling overweegt de rechtbank ten overvloede dat vernietiging van de overeenkomst op die grond in dit geding hoe dan ook niet aan de orde kan komen, nu de gemeente geen partij is in dit geding.
5.10. Nu geen van de verweren en stellingen van [d] doel treft, leidt dit tot de slotsom dat de door de gemeente betaalde vergoeding voor de niet-agrarische meerwaarde van de kavel volledig aan [a] c.s. toekomt. Dit betekent dat de vorderingen in conventie zullen worden toegewezen (met dien verstande dat aan de gevorderde dwangsom een maximum zal worden verbonden van € 20.000,00), terwijl de vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen.
5.11. [d] zal zowel in conventie als in reconventie als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding. Deze kosten worden tot op heden aan de zijde van [a] c.s. begroot op:
conventie
dagvaarding: € 92,98
vast recht: € 262,00
salaris advocaat: € 4.000,00 (2 punten in tarief VI)
reconventie
salaris advocaat: € 2.000,00 (1 punt in tarief VI)
5.12. [a] c.s. hebben voorts verzocht om [d] voorwaardelijk in de nakosten te veroordelen, namelijk voor het geval hij niet binnen veertien dagen na dagtekening aan het vonnis voldoet. Het gaat hierbij om kosten die zijn ontstaan na het wijzen van het vonnis, maar vóór de executie. De rechtbank zal deze vordering eveneens (maar dan voorwaardelijk) toewijzen en de nakosten - onder verwijzing naar onderdeel 8 van de liquidatietarieven - begroten op een bedrag van € 131,00 zonder betekening en € 199,00 met betekening, in het laatste geval nog te vermeerderen met een bedrag van € 85,98 voor de kosten van de deurwaarder voor betekening van de titel (zie Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders, tarieven 2009).
5.13. [a] c.s. heeft voorts verzocht om [d] te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente over de nakosten indien [d] niet "binnen de gestelde termijn" de nakosten betaalt, maar zij hebben nagelaten om een termijn te vermelden waarbinnen betaald zou moeten worden. De vordering zal in zoverre worden afgewezen.
4. De beslissing
De rechtbank
in conventie
1. verklaart voor recht dat het zich onder de Stichting Derdengelden Van Eysinga & Oostra bevindende bedrag ad € 293.997,00 met de aan dat bedrag toe te rekenen rente toekomt aan [a] c.s.;
2. veroordeelt [d] om binnen een week na betekening van dit vonnis ervoor zorg te dragen dat aan de beheerder van de onder 1. bedoelde rekening schriftelijk mededeling is gedaan dat tot overmaking van het onder 1. bedoelde bedrag aan [a] c.s. kan worden overgegaan;
3. bepaalt dat bij niet naleving van het onder 2. bedoelde gebod [d] een dwangsom verbeurt van € 1.000,00 per dag of gedeelte van een dag dat de onder 2. bedoelde beheerder zodanige mededeling niet mocht hebben ontvangen, met een maximum van € 20.000,00;
4. veroordeelt [d] in de kosten van de procedure die tot op heden aan de zijde van [a] c.s. zijn gevallen en stelt deze kosten vast op een totaalbedrag van
€ 4.354,98;
5. veroordeelt [d] - voor het geval hij niet binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis hieraan uitvoering heeft gegeven - tot betaling van de nakosten en begroot dit bedrag op € 131,00 zonder betekening van het vonnis en op € 284,98 met betekening;
6. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de beslissingen onder 2. tot en met 5. betreft;
7. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
in reconventie
8. wijst de vorderingen af;
9. veroordeelt [d] in de kosten van de procedure die tot op heden aan de zijde van [a] c.s. zijn gevallen en stelt deze kosten van op een bedrag van € 2.000,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M. Telman en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 4 november 2009.?