Rechtbank Leeuwarden, 03-08-2011, BR4238, AWB 11/1572, AWB 11/1679 en AWB 11/1680
Rechtbank Leeuwarden, 03-08-2011, BR4238, AWB 11/1572, AWB 11/1679 en AWB 11/1680
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 3 augustus 2011
- Datum publicatie
- 5 augustus 2011
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBLEE:2011:BR4238
- Zaaknummer
- AWB 11/1572, AWB 11/1679 en AWB 11/1680
Inhoudsindicatie
Recht op bijstand. Vreemdeling. Koppelingswet. Nu verzoeker en de kinderen een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd en voor de overheid kenbaar al lange tijd in Nederland verblijven, kunnen zij gelet hierop gelijk gesteld worden met een Nederlander. De algemene uitsluiting van het recht op bijstand op grond van hun verblijfsstatus acht de voorzieningenrechter geen evenredig middel om de doelstelling van de Koppelingswet te bereiken, zodat verzoeker en de kinderen op grond van artikel 16, tweede lid, van de WWB niet kan worden tegengeworpen dat zij geen vreemdeling zijn in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de VW 2000. Nu voorts niet in geschil is dat sprake is van zeer dringende redenen kunnen verzoekers en de kinderen aanspraak maken op een bijstandsuitkering.
Uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
procedurenummers: AWB 11/1572, 11/1679 en 11/1680
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 augustus 2011 als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
in de gedingen tussen
[naam], mede namens zijn twee minderjarige zoons en een minderjarige pleegzoon,
wonende te Heerenveen,
verzoeker,
gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerenveen,
verweerder,
gemachtigde: A. de Grave, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij brief van 14 juni 2011 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar met betrekking tot de toepassing van Wet Werk en Bijstand (WWB), waarbij het tegen de afwijzing van een uitkering op grond van de WWB gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank (procedurenummer AWB 11/1512) Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 10 juli 2011 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 23 mei 2011 heeft verweerder afwijzend beslist op de door verzoeker aangevraagde voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Bij brief van 20 juni 2011 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van verzoeker van 22 maart 2011 voor een uitkering op grond van de WWB. Verzoeker heeft op 3 juli 2011 tegen deze besluiten bezwaarschriften ingediend. Tevens heeft verzoeker zich bij voornoemde brief van 10 juli 2011 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb een voorlopige voorziening te treffen.
De verzoeken zijn ter zitting behandeld op 2 augustus 2011. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is voornoemde gemachtigde verschenen.
Motivering
Inleidende overwegingen
1.1 Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de verzoeken overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorzieningen. Voor zover de beoordeling van de verzoeken met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Feiten
2.1 Verzoeker is in augustus 2005 naar Nederland gekomen en aan hem is destijds een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend tot 23 september 2010. Op 14 januari 2010 is deze vergunning ingetrokken. Dit besluit is door een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 december 2010 onherroepelijk geworden.
2.2 Met de echtgenote van verzoeker zijn hun twee kinderen en een pleegkind naar Nederland gekomen. De kinderen wonen bij verzoeker in Heerenveen. De echtgenote van verzoeker woont sinds 20 november 2008 elders en er loopt een echtscheidingsprocedure.
2.3 De aan verzoekers echtgenote verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is ingetrokken. Dit besluit is onherroepelijk geworden. De kinderen maakten onderdeel uit van de asielprocedure van de echtgenote van verzoeker. Met de intrekking van de vergunning van de echtgenote van verzoeker is ook de verblijfstitel van de kinderen vervallen.
2.4 Uit een door verweerder opgesteld rapport bij aanvraag levensonderhoud WWB van 26 mei 2011 blijkt dat verzoeker op 29 maart 2011 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel heeft ingediend. Er is op 14 juli 2011 een aanvraag om een verblijfsvergunning ingediend voor de kinderen. Verzoeker en de kinderen mogen de beslissing op hun aanvragen in Nederland afwachten.
2.5 Op 24 januari 2011 heeft verzoeker een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 17 februari 2011 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij besluit op bezwaar van 14 juni 2011 heeft verweerder, onder overneming van het advies van de commissie bezwaarschriften, het door verzoeker gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is beroep ingesteld.
2.6 Op 21 maart 2011 heeft verzoekers gemachtigde bij verweerder hulp gevraagd (naar de voorzieningenrechter begrijpt in financiële zin en/of in de vorm van opvang) voor verzoeker en de drie kinderen op grond van de WWB, de Wmo en ook buitenwettelijk.
2.7 Verweerder heeft verzoeker naar aanleiding van de brief van 21 maart 2011 aanvraagformulieren toegezonden voor de WWB en Wmo.
2.8 Bij besluit van 23 mei 2011 heeft verweerder verzoeker bericht dat hij niet in aanmerking komt voor een individuele voorziening of het verstrekken van een uitkering als bedoeld in artikel 19a van de Wmo, omdat hij geen rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Op 3 juli 2011 heeft verzoeker bezwaar aangetekend tegen dit besluit.
2.9 Bij besluit van 20 juni 2011 is de aanvraag voor een bijstandsuitkering op grond van de WWB afgewezen, eveneens omdat verzoeker geen rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l van de Vw 2000. Tegen dit besluit heeft verzoeker eveneens op 3 juli 2011 bezwaar aangetekend.
2.10 Op 16 mei 2011 heeft het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) besloten dat verzoeker voor de maand januari 2011 geen uitkering wordt toegekend ingevolge de Regeling verstrekkingen aan bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb).
2.11 Op 29 juni 2011 heeft de kantonrechter van deze rechtbank verzoeker veroordeeld om binnen vier weken na betekening van het vonnis (hetgeen op 6 juli 2011 is gebeurd) de door verzoeker en de kinderen betrokken woning in Heerenveen te ontruimen. De ontruiming zal plaatsvinden op 5 augustus 2011.
Het geschil
3.1 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij en de kinderen op zeer korte termijn dakloos dreigen te worden en dat dit slechts kan worden voorkomen als verweerder een voorziening treft. Het COA weigert hulp te bieden. Op grond van diverse verdragsbepalingen (waaronder artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)) en (recente) jurisprudentie heeft verzoeker betoogd, dat er recht op hulp is, die kan bestaan uit het betalen van de achterstallige huur en de overige lasten, het verstrekken van een uitkering of dat overigens door verweerder een alternatieve voorziening wordt geboden teneinde dakloosheid te voorkomen.
3.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat zowel verzoeker als de kinderen geen recht hebben op bijstand of een voorziening op basis van de Wmo. Ook op grond van artikel 8 van het EVRM bestaat geen recht op bijstand of een Wmo-voorziening. Er zijn voorliggende voorzieningen op de WWB en de Wmo, omdat verzoeker in Ter Apel door de COA kan worden opgevangen en de kinderen naar de echtgenote van verzoeker toe kunnen.
Het wettelijk kader
4.1 Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo, voor zover van belang, valt onder de definitie van maatschappelijke opvang het tijdelijk bieden van onderdak.
4.2 Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wmo, kan een vreemdeling voor het verlenen van een individuele voorziening slechts in aanmerking komen indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000.
4.3 Blijkens de toelichting bij artikel 8 van de Wmo is het de bedoeling van dit artikel om duidelijk te maken dat de bepalingen van de artikelen 10 en 11 van de Vw 2000 van toepassing zijn op onder meer alle op het verlenen van individuele voorzieningen betrekking hebbende onderdelen van de verschillende in artikel 1, eerste lid, onder g, van de Wmo genoemde beleidsterreinen. Zonder geldige verblijfstitel in Nederland verblijvende vreemdelingen kunnen wat deze onderdelen betreft aan de Wmo in beginsel geen rechten ontlenen (Tweede Kamer 2004-2005, 30 131, nr. 3, p. 32).
4.4 Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
In het tweede lid is bepaald dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
4.5 Op grond van artikel 15, eerste lid, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.6 Artikel 16 van de WWB luidt:
1. Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kan het college, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van deze paragraaf, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op andere vreemdelingen dan die, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid.
4.7 Ingevolge artikel 8 van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf: (...)
f. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist;
g. in afwachting van de beslissing op een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 20 en 33, of tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in de artikelen 14 en 28, of een wijziging ervan, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is beslist (…).
De beoordeling van het geschil
5.1 De voorzieningenrechter stelt vast, hetgeen ook niet in geschil is, dat verzoeker en de bij hem wonende kinderen geen rechtmatig verblijf hebben in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000. Gelet daarop kan verzoeker, noch de kinderen, op grond van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB niet gelijkgesteld worden met een Nederlander. Hieruit volgt in beginsel dat geen recht bestaat op een bijstandsuitkering, zelfs niet uit hoofde van dringende redenen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB. Uit artikel 8, eerste en tweede lid, van de Wmo volgt verder dat evenmin recht bestaat op een individuele voorziening in het kader van de Wmo.
5.2 De Centrale Raad van Beroep (CRvB) (zie onder meer de uitspraak van 26 juni 2001, LJN AB2276, te raadplegen op rechtspraak.nl) heeft aanvankelijk geoordeeld dat in (voornoemde) koppelingswetgeving, waarbij aan vreemdelingen slechts onder bepaalde voorwaarden rechten worden toegekend die aan Nederlandse onderdanen zonder die voorwaarden worden toegekend, een onderscheid naar nationaliteit aan de orde is dat verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften die zijn vervat in diverse – rechtstreeks werkende – bepalingen in internationale verdragen, zoals artikel 14 van het EVRM, artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en diverse bilaterale en multilaterale coördinatieverdragen inzake sociale zekerheid.
5.3 In zijn uitspraak van 24 januari 2006, LJN AV0197, recentelijk bevestigd in de uitspraak van 14 juli 2010, LJN BG8776, maakt de CRvB met het oog op de aanvaardbaarheid van toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op kinderen een onderscheid tussen gevallen waarin de kinderen rechtmatig in Nederland verblijven doch niet tot Nederland zijn toegelaten, en gevallen waarin de kinderen niet rechtmatig in de zin van de Vw 2000 hier te lande verblijven. De CRvB heeft de toepassing van artikel 16, tweede lid, van de WWB op deze laatste categorie van kinderen ook tegen de achtergrond van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) in beginsel een evenredig middel geacht ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving. De CRvB overweegt hiertoe dat het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan kinderen wier verblijf in Nederland op geen enkele wijze als rechtmatig kan worden bestempeld, de voortzetting van hun verblijf - en wellicht het verblijf van hun ouders - hier te lande kan stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist.
5.4 Op 15 juli 2011 heeft de CRvB (LJN BR1905) anders dan in eerdere rechtspraak (zie onder meer voornoemde uitspraak van 26 juni 2001) geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals die gestalte heeft gekregen in artikel 6, tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), niet opgaat voor ouders die met hun kind(eren) voor de overheid kenbaar al langere tijd in Nederland verblijven, waarvan in ieder geval een zekere tijd rechtmatig in de zin van artikel 8, onder f, g of h van de Vw, en inmiddels een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd dat zij, mede met inachtneming van de arresten van de Hoge Raad van 21 januari 2011 (LJN BP1466) en 4 maart 2011 (LJN BP6285) geacht kunnen worden ingezetenen van Nederland te zijn. Voor ouders in deze omstandigheden die bovendien ten tijde in geding rechtmatig in Nederland verbleven, acht de Raad de in artikel 6, tweede lid, van de AKW neergelegde algemene uitsluiting van het recht op kinderbijslag op grond van hun verblijfsstatus geen evenredig middel om de doelstelling van de koppelingswetgeving te bereiken.
5.5 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er aanleiding om in het onderhavige geval aansluiting te zoeken bij deze recente jurisprudentie. Verzoeker heeft gedurende ongeveer vier jaar rechtmatig in Nederland verbleven op grond van een aan hem verleende verblijfsvergunning. Ook de kinderen verbleven op basis van een aan de echtgenote van verzoeker verleende verblijfsvergunning gedurende enige jaren rechtmatig in Nederland. Voorts blijkt onder meer uit het feit dat de kinderen hier wonen, naar school gaan en sporten dat hun maatschappelijk leven zich hier ten lande afspeelt en dat zij een duurzame band met Nederland hebben. Daarnaast verblijven zij thans met de (pleeg)vader rechtens in Nederland. Nu verzoeker en de kinderen een zodanige band met Nederland hebben opgebouwd en voor de overheid kenbaar al lange tijd in Nederland verblijven, kunnen zij gelet hierop gelijk gesteld worden met een Nederlander. De algemene uitsluiting van het recht op bijstand op grond van hun verblijfsstatus acht de voorzieningenrechter geen evenredig middel om de doelstelling van de Koppelingswet te bereiken, zodat verzoeker en de kinderen op grond van artikel 16, tweede lid, van de WWB niet kan worden tegengeworpen dat zij geen vreemdeling zijn in de zin van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de VW 2000. Nu voorts niet in geschil is dat sprake is van zeer dringende redenen kunnen verzoekers en de kinderen aanspraak maken op een bijstandsuitkering.
5.6 Dat zou slechts anders zijn indien sprake is van een voorliggende voorziening in de zin van artikel 15 van de WWB. De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in zijn stelling dat hiervan sprake is. Voor de kinderen geldt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat onvoldoende is gebleken dat de opvang bij de echtgenote van verzoeker, zoals verweerder heeft gesteld, als een passende en toereikende voorliggende voorziening kan worden aangemerkt. Onduidelijk is immers of zij in staat is de kinderen op te vangen en te verzorgen. Weliswaar heeft verweerder ter zitting aangegeven dat haar medische toestand thans stabiel is en zij de kinderen wil opvangen, maar dat is weersproken door verzoeker die heeft gesteld dat zijn echtgenote (mede vanwege haar psychische toestand en medicijngebruik) niet in staat is zorg te dragen voor de kinderen. Voorts blijkt uit de stukken dat zij op medische gronden een verblijfsvergunning heeft aangevraagd, hetgeen een aanwijzing vormt dat er (kennelijk) medische problemen zijn. Daar komt nog bij dat de voorzieningenrechter niet is gebleken dat tussen het pleegkind van verzoeker en zijn echtgenote enige gezagsrelatie bestaat, zodat ook om die reden geen aanleiding bestaat om te oordelen dat de echtgenote van verzoeker dit kind kan opvangen.
5.7 Dat verzoeker kan worden opgevangen in een Vrijheidsbeperkende Locatie (VBL) in Ter Apel, zoals verweerder heeft gesteld, betekent naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet dat sprake is van een passende en toereikende voorliggende voorziening. De VBL betreft immers een maatregel die de bewegingsvrijheid van de vreemdeling beperkt om toezicht op hem uit te oefenen ter fine van vertrek, terwijl verzoeker nu juist de beslissing op zijn aanvraag van 22 maart 2011 om een verblijfsvergunning in Nederland mag afwachten.
5.8 Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat vanaf het moment van de eerste aanvraag om bijstand, te weten 24 januari 2011, recht op een uitkering op basis van de WWB bestaat en dat derhalve het besluit van 14 juni 2011 in beroep niet in stand zal kunnen blijven.
5.9 De voorzieningenrechter ziet op grond van bovenstaande aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat aan verzoeker een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande ouder dient te worden verstrekt met ingang van 24 januari 2011 op de wijze zoals hierna in het dictum aangegeven. De voorzieningenrechter overweegt daarbij nog dat indien aan de kinderen (op basis van de namens hun reeds gedane aanvragen) uitkeringen op grond van de Rvb worden verstrekt, deze uitkering als een voorliggende voorziening dient te worden aangemerkt. Nu deze uitkeringen aan de kinderen (kunnen) worden toegekend, kunnen deze voor verzoeker niet worden aangemerkt als voorliggende voorziening. De voorzieningenrechter ziet echter wel aanleiding om vanaf het moment dat deze uitkeringen worden ontvangen het recht op bijstand te beperken tot het verschil tussen het totaalbedrag van alle uitkeringen die de kinderen op grond van de Rvb ontvangen en de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder.
5.10 Met toepassing van artikel 8:75 in samenhang met artikel 8:84, vierde lid, van de Awb veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoeker € 874,00 terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift één punt; verschijnen ter zitting één punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt
€ 437,00).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe;
- schorst de beslissing op bezwaar van 14 juni 2011, alsmede de primaire besluiten van 17 februari 2011, 23 mei 2011, en 20 juni 2011;
- bepaalt dat verzoeker en de minderjarige kinderen met ingang van 24 januari 2011 recht op bijstand hebben naar de norm van een alleenstaande ouder en bepaalt dat verweerder onverwijld de noodzakelijke (achterstallige) betalingen aan verzoeker doet en bepaalt dat deze voorziening doorloopt tot twee weken na de uitspraak in de hoofdzaak (procedurenummer 11/1512);
- bepaalt dat vanaf het moment dat de kinderen recht hebben op een uitkering op grond van de Rvb het totaalbedrag van deze uitkeringen per maand in mindering wordt gebracht op de te verstrekken bijstand;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van in totaal € 123,00 aan verzoeker vergoedt;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 874,00.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Jukema-Teertstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2011.
w.g. J. Jukema-Teertstra
w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.