Rechtbank Limburg, 15-10-2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:8721, AWB-13_1725
Rechtbank Limburg, 15-10-2013, ECLI:NL:RBLIM:2013:8721, AWB-13_1725
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Limburg
- Datum uitspraak
- 15 oktober 2013
- Datum publicatie
- 28 november 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBLIM:2013:7711
- Zaaknummer
- AWB-13_1725
Inhoudsindicatie
Prepensioen ten onrechte gekort op werkloosheidsuitkering.
Eiser vraagt een WW-uitkering aan na verlies van zijn dienstverband van 20 uur per week. Eiser ontvangt sinds 2007 vervroegd deeltijdpensioen en gaat op een later tijdstip op verzoek van zijn werkgever minder werken. UWV kort het prepensioen als inkomen op de WW-uitkering. Eiser beroept zich op artikel 3:5, derde lid, van het Algemeen inkomensbesluit sociale zekerheidswetten (Aib) dat ouderdomspensioen niet tot het inkomen rekent voor zover die uitkering vóór het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren. Volgens verweerder dienen urenvermindering en prepensioen tegelijkertijd in te gaan. Noch de tekst van de bepaling, noch de toelichting stelt dit als voorwaarde. In dit geval is er een zodanige sterke causale relatie tussen minder werken en prepensioen dat het prepensioen betrekking heeft op een eerder arbeidsurenverlies zoals bedoeld in artikel 3:5, derde lid, van het Aib. Het prepensioen stelde eiser in staat om tegemoet te komen aan het verzoek om minder te gaan werken en het bedrag aan prepensioen komt overeen met het loonverlies van een 20-urige werkweek.
Uitspraak
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13 / 1725
(gemachtigde: mr. C.M.A. Mertens),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (locatie Heerlen), verweerder
(gemachtigde: C.E.C. Veugen).
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser met ingang van 3 september 2012 recht heeft op een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) tot en met 22 november 2014. Verweerder heeft vervolgens eisers inkomsten uit zijn VUT-uitkering op de WW-uitkering in mindering gebracht.
Bij besluit van 23 januari 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 25 september 2012 herroepen en beslist dat de VUT-inkomsten niet op de WW-uitkering in mindering mogen worden gebracht.
Bij brief van 8 februari 2013 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de beslissing op bezwaar van 23 januari 2013 op onjuiste gronden is genomen en dat deze wordt ingetrokken.
Bij besluit van 24 april 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit deels gegrond verklaard wat betreft de duur van de WW-uitkering. Deze datum wordt 22 februari 2015 in plaats van 22 november 2014. Voor het overige - waaronder de aftrek van de VUT-uitkering op de WW-uitkering - wordt eisers bezwaar alsnog ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 september 2013.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Eiser, geboren op 22 november 1949, heeft tot 3 mei 2011 gewerkt bij [bedrijf] dat op die datum failliet ging. Eiser ontvangt met ingang van 1 mei 2007 een vervroegd deeltijdpensioen. In eerste instantie bleef hij daarnaast 40 uur per week werken. In januari 2008 is eiser daadwerkelijk minder gaan werken, namelijk 32 uur per week. Met ingang van 26 april 2010 is dat verder verminderd naar 20 uur per week.
Eiser heeft vanaf 3 mei 2011 een uitkering krachtens de Ziektewet ontvangen.
Op 21 augustus 2012 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd waarna verweerder deze voor 20 uur per week heeft toegekend per 3 september 2012, de datum waarop eiser was hersteld. Bij het besluit van 23 januari 2013 heeft verweerder eisers bezwaar dat zijn VUT-uitkering op de WW-uitkering in mindering werd gebracht gegrond verklaard en overwogen dat eiser onder de uitzonderingssituatie van artikel 3:5, derde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (Aib) valt omdat hij zijn VUT-uitkering ontving voorafgaand aan het intreden van de werkloosheid en deze uitkering betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren. In een dergelijk geval mag het prepensioen niet in mindering worden gebracht op de WW-uitkering.
Nadat verweerder tot het inzicht was gekomen dat de beslissing van 23 januari 2013 onjuist was, heeft hij dit besluit ingetrokken. In het daaropvolgende bestreden besluit van 24 april 2013 heeft verweerder zijn standpunt uit het primaire besluit gehandhaafd dat de VUT-uitkering van eiser wel op de WW-uitkering in mindering dient te worden gebracht. Daartoe is overwogen dat op grond van artikel 3:5, derde lid, van het Aib prepensioen niet wordt gekort als het al werd genoten voordat het recht op WW bestond en het betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren in die dienstbetrekking. Omdat eiser per 1 mei 2007 gebruik is gaan maken van de VUT-regeling, maar er op die datum nog géén sprake was van een verlies aan arbeidsuren, is volgens verweerder niet aan de voorwaarde van de uitzonderingssituatie van artikel 3:5, derde lid, van het Aib voldaan.
De rechtbank dient op basis van de aangevoerde beroepsgronden te beoordelen of het bestreden besluit in strijd is met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel.
Voor de beoordeling zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
Artikel 34 van de WW luidt sinds 1 maart 2012 als volgt:1. Op de uitkering wordt inkomen geheel in mindering gebracht.2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.
Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Aib.
Ingevolge artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Aib zijn voor het bepalen van inkomen, bedoeld in artikel 34 van de WW, de artikelen 3:2 en 3:3 niet van toepassing en wordt tot het inkomen gerekend een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, danwel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
Artikel 3:5, derde lid, van het Aib bepaalt dat in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, niet tot het inkomen wordt gerekend de uitkering, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, voor zover die uitkering door de uitkeringsgerechtigde voor het intreden van de werkloosheid werd ontvangen en die betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren.
Eiser heeft aangevoerd dat de uitzonderingsituatie van artikel 3:5, derde lid, van het Aib wel op hem van toepassing is. Hij betoogt dat er volgens dit artikel sprake moet zijn van een eerder verlies van arbeidsuren waarvoor een prepensioenuitkering in de plaats is gekomen vóór de ingangsdatum van de WW. Aan die voorwaarde voldoet eiser. De voorwaarde die verweerder stelt dat er sprake moet zijn van een urenvermindering op de ingangsdatum van het prepensioen, volgt niet uit artikel 3:5, derde lid, van het Aib, aldus eiser.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser de VUT-uitkering ontving voorafgaand aan het intreden van zijn werkloosheid. Wel is in geschil of die uitkering ‘betrekking heeft op een eerder verlies van arbeidsuren’, zoals bedoeld in artikel 3:5, derde lid, van het Aib.
Ter zitting is gebleken dat eiser in januari 2008 van een 40-urige werkweek terug is gegaan naar een 32-urige werkweek, omdat veertig uur werken hem te veel werd. Vervolgens heeft eiser in april 2010 gehoor gegeven aan het verzoek van zijn werkgever om twintig uur te gaan werken omdat het slecht ging met het bedrijf en er te weinig werk was. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat de wetgever artikel 3:5, derde lid, van het Aib heeft ingevoerd voor mensen die besluiten minder te gaan werken en daarvoor uren inruilen voor prepensioen waarbij de urenvermindering en het prepensioen tegelijkertijd ingaan. Verweerder refereert daarbij aan de volgende passage uit de Nota van toelichting (Staatsblad 2012 79) bij het Aib:
“In het derde lid is geregeld dat een uitkering als bedoeld in artikel 3:6 (rechtbank: moet 3:5 zijn), eerste lid, onderdeel a, in een bepaalde situatie niet tot het inkomen wordt gerekend. Het gaat om de situatie waarin een werknemer tijdens zijn dienstbetrekking besluit een gedeelte van de werktijd in te ruilen voor een prepensioen. Als deze werknemer vervolgens werkloos wordt en voor de resterende uren WW-uitkering aanvraagt, zou zonder deze bepaling het prepensioen in mindering moeten worden gebracht op de WW-uitkering.”
De rechtbank overweegt dat het in praktijk in de meeste gevallen zo zal gaan dat het urenverlies en het prepensioen waarop dat betrekking heeft op hetzelfde moment ingaan, maar dat dit noch in de tekst van de bepaling, noch in de aangehaalde passage uit de Nota van toelichting als expliciete voorwaarde wordt gesteld.
Voorts wordt overwogen dat er in het specifieke geval van eiser, hoewel zijn urenverlies en de ingangsdatum van zijn prepensioen in tijd niet geheel samenvallen, gezien het verloop van eisers urenreductie toch een dusdanig sterke causale relatie is met zijn VUT-uitkering dat er sprake is van een uitkering die betrekking heeft op een eerder verlies aan uren zoals bedoeld in artikel 3:5, derde lid, van het Aib. De rechtbank acht daarbij van belang dat juist het prepensioen eiser faciliteerde om aan het verzoek van zijn werkgever om minder te gaan werken tegemoet te komen. Dit is mede aannemelijk omdat het bedrag aan prepensioen in overwegende mate overeenkomt met het loonverlies als gevolg van een 20-urige werkweek. Het bedrag aan WW is namelijk € 1.005,60 bruto per maand en het bedrag aan VUT-uitkering € 984,81 bruto.
De conclusie is daarom dat verweerder de wettelijke bepalingen onjuist heeft toegepast door ten onrechte artikel 3:5, derde lid, van het Aib niet op eisers situatie van toepassing te achten en eisers VUT-uitkering te korten op zijn WW-uitkering. Reeds hierom dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
Eiser heeft voorts een beroep gedaan op artikel 7 van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (het Besluit). Dit artikel bepaalt dat het WW-dagloon van de werknemer die aantoont dat zijn per tijdseenheid overeengekomen loon is verlaagd op of nadat hij de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt, wordt vastgesteld door bij de toepassing van artikel 3 van het Besluit het loon dat de werknemer in het refertejaar heeft genoten te vervangen door het loon dat deze werknemer zou hebben genoten indien deze verlaging niet zou hebben plaatsgevonden, tot ten hoogste 9/7 deel van dat lagere loon. Verweerder heeft ter zitting erkend dat eiser salarisgegevens van de maanden april en mei 2010 heeft overgelegd waaruit een verlaging van het uurloon blijkt en dat om die reden alsnog toepassing zal worden gegeven aan artikel 7. Verweerder zal daarom het WW-dagloon van eiser opnieuw berekenen.
Op grond van het bovenstaande zal het beroep gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit worden vernietigd. Hetgeen verder nog is aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking meer. De rechtbank heeft onvoldoende gegevens om zelf de hoogte van de uitkering vast te stellen en kan om die reden niet zelf in de zaak voorzien. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van eiser moeten beslissen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 472, wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit ten aanzien van de aftrek van VUT op de WW-uitkering en de vaststelling van de hoogte van het WW-dagloon;
- -
-
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,00 aan eiser te vergoeden;
- -
-
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,00 te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van M.B.G. Cox-Vorage, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2013.
w.g. M.B.G. Cox-Vorage, griffier |
w.g. mr. T.M. Schelfhout, rechter |
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 15 oktober 2013