Rechtbank Limburg, 06-02-2013, BZ1616, AWB 11/1378, 11/1404
Rechtbank Limburg, 06-02-2013, BZ1616, AWB 11/1378, 11/1404
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Limburg
- Datum uitspraak
- 6 februari 2013
- Datum publicatie
- 20 februari 2013
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBLIM:2013:BZ1616
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2014:1619, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB 11/1378, 11/1404
- Relevante informatie
- Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 2.1, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 2.27, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 2.31, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 3.10
Inhoudsindicatie
Besluit waarbij onder meer met toepassing van art. 2.31, lid 2, aanhef en onder b, van de Wabo voorschriften zijn verbonden aan een milieuvergunning.
De Rb. overweegt onder meer dat verweerder het verzoek om nadere voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden terecht heeft beoordeeld op basis van art. 2.31, lid 2, aanhef en onder b, van de Wabo, inhoudende dat het bevoegd gezag voorschriften van een omgevingsvergunning als de onderhavige kan wijzigen voor zover dit in het belang is van de bescherming van het milieu. Bij het gebruik van die bevoegdheid komt het bevoegd gezag beoordelingsvrijheid toe. De Rb. dient derhalve bij de beoordeling van beroepsgronden dienaangaande die beoordelingsvrijheid te respecteren. Daarbij is wel van belang dat uit vaste jurisprudentie van de ABRS blijkt dat geen gebruik mag worden gemaakt van die bevoegdheid als het opleggen van voorschriften tot dermate ingrijpende voorzieningen zou leiden dat daardoor de grondslag van de aanvraag om omgevingsvergunning zou worden verlaten en daardoor een andere inrichting zou ontstaan dan is vergund.
Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
Sector bestuursrecht
Zittingsplaats Roermond
Zaaknummers: AWB 11 / 1378 en 11 / 1404
Uitspraak van de meervoudige kamer van 6 februari 2013 in de zaken tussen
1. [eiseres], eiseres 1, tevens derde-partij
(gemachtigde: mr. H.M[eiseres 2]2. [eiseres], eiseres 2, tevens derde-partij
(gemachtigde: mr. C.G.J.M. Termaat)
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas, verweerder
(gemachtigde P.A.G. Tielen).
Voorts heeft als partij aan de gedingen deelgenomen:
het College van gedeputeerde staten van de provincie Limburg
(gemachtigde: mr. J.J.A.G. Werkhoven).
Procesverloop
Nadat het College van gedeputeerde staten van Limburg (hierna: GS) op 14 juli 2011 een verklaring van geen bedenkingen had afgegeven, heeft verweerder (hierna: B&W) bij besluit van 23 augustus 2011 (het bestreden besluit) aan de oprichtingsvergunning, die op 5 juni 2008 op grond van de Wet milieubeheer (Wm) aan eiseres 2 (hierna: [eiseres 2]) is verleend, twee voorschriften verbonden. Bij dat besluit is de aanvraag van eiseres 1 (hierna: [eiseres 1]) om de voorschriften van de oprichtingsvergunning te wijzigen voor het overige afgewezen.
[eiseres 1][eiseres 2] hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de toenmalige rechtbank Roermond, thans rechtbank Limburg.
[eiseres 1][eiseres 2] hebben te kennen gegeven over en weer als derde-partij aan de gedingen te willen deelnemen. GS heeft te kennen gegeven als partij aan beide gedingen te willen deelnemen. De rechtbank heeft met die verzoeken ingestemd.
Derde-partijen hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven over elkaars beroepsgronden. GS heeft een, door hem als verweerschrift aangeduide, schriftelijke uiteenzetting gegeven over beide beroepen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2012. [eiseres [eiseres 2], GS en B&W hebben zich daar doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden en enkele anderen.
Na de zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en heeft de rechtbank beslist om het onderzoek in beide zaken te heropenen.
Ter uitvoering van de heropeningsbeslissing heeft de rechtbank onderzoek opgedragen aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (de StAB). Deze heeft op 12 juli 2012 een deskundigenbericht uitgebracht.
[eiseres [eiseres 2], GS en B&W hebben schriftelijk commentaar op dat deskundigenbericht gegeven. Desgevraagd heeft de StAB op 23 oktober 2012 in een nader verslag op die commentaren gereageerd.
[eiseres [eiseres 2] en GS hebben een schriftelijk zienswijze op het nadere verslag van de StAB ingezonden.
De beroepen zijn opnieuw en gevoegd behandeld ter zitting van 15 november 2012, waar [eiseres [eiseres 2], GS en B&W zich hebben doen vertegenwoordigen door hun gemachtigden en enkele anderen.
Overwegingen
1. GS heeft op 5 juni 2008 [eiseres 2] een oprichtingsvergunning op grond van de Wm verleend, die thans geldt als omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Binnen de inrichting [eiseres 2] die is gelegen op een industrieterrein, worden afvalstoffen ontvangen, opgeslagen en bewerkt. De bewerking omvat onder meer het drogen van brood- en kunststofafval en daarnaast wordt houtafval verbrand.
2. [eiseres 1], een onderneming waarvan het bedrijfsgebouw met ongeveer 180 werknemers is gelegen op enkele tientallen meters van de inrichting [eiseres 2], heeft in 2009, 2010 en 2011 klachten geuit over stank- en rookoverlast die door de inrichting [eiseres 2] veroorzaakt zou zijn. Over die klachten heeft [eiseres 1] contact gehad met de provincie Limburg, hetgeen niet het door haar beoogde resultaat heeft gehad. Bij brief van 12 oktober 2010 heeft [eiseres 1] onder verwijzing naar het voormalige artikel 8.23, tweede lid, van de Wm aan GS gevraagd of hij, dan wel het gemeentebestuur van Peel en Maas voor zover dat na inwerkingtreden van de Wabo het bevoegd gezag is, bereid is om zodanige voorschriften aan de milieuvergunning [eiseres 2] te verbinden dat de door medewerkers van [eiseres 1] ondervonden hinder wordt weggenomen. [eiseres 1] stelt daartoe dat door haar medewerkers zodanige geurhinder en slechte luchtkwaliteit wordt ondervonden dat zij op gezette tijden hun werkzaamheden niet kunnen voortzetten. Ook andere bedrijven en omwonenden zouden dergelijke hinder ondervinden. [eiseres 1] heeft daarbij gesteld dat in voorschrift 8.5 van de milieuvergunning, slechts bij wijze van vangnet, een algemene geurnorm ter plaatse van aaneengesloten woonbebouwing is opgenomen, dit terwijl zodanige bebouwing zich op relatief grote afstand van de inrichting bevindt. Daarbij is volgens [eiseres 1] ten onrechte en in weerwil van de Nederlandse emissie richtlijn (de NeR) en het provinciaal geurhinderbeleid geen acceptabel hinderniveau voor dichterbij gelegen woningen en bedrijven vastgesteld omdat GS bij de vergunningverlening ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat van relevante geuremissies geen sprake zou zijn. [eiseres 1] heeft daarom gevraagd om niet alleen een acceptabel geurhinderniveau vast te stellen, maar dit tevens als norm op te leggen ter plaatse van de vestiging van [eiseres 1] evenals ter plaatse van andere bedrijven en verspreid liggende woningen. [eiseres 1] heeft ook verzocht om ten aanzien van de luchtemissies na te gaan of daarbij de beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast en om door het stellen van voorschriften te bewerkstelligen dat deze technieken daadwerkelijk worden toegepast.
3. Naar aanleiding van de aanvraag van [eiseres 1] heeft B&W te kennen gegeven sinds 1 oktober 2010 het bevoegde gezag te zijn om op de aanvraag te beslissen en deze aanvraag te beschouwen als te zijn gericht op toepassing van het inmiddels in werking getreden artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo. B&W heeft voorts kenbaar gemaakt dat niet kan worden beslist op de aanvraag dan nadat door GS een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) is afgegeven. GS heeft vervolgens een ontwerp van de beslissing op het verzoek om een vvgb opgesteld dat strekte tot afwijzing van de aanvraag om de vergunningvoorschriften te wijzigen. In het ontwerpbesluit van 26 april 2011 heeft B&W overwogen dat er wel aanleiding is om na te gaan of door aanpassing van de voorschriften van de milieuvergunning [eiseres 2] bescherming tegen geurhinder moet worden gegeven aan het bedrijfsgebouw van [eiseres 1], maar in het voetspoor van de ontwerp-vvgb geconcludeerd dat vooralsnog voldoende concrete gegevens ontbreken om het verzoek toe te wijzen.
4. Over het ontwerpbesluit heeft [eiseres 1] zienswijzen naar voren gebracht. Naar aanleiding daarvan heeft GS in de definitieve vvgb onder meer overwogen dat niet is gebleken dat het verbranden van afvalhout zou gebeuren op een wijze die in strijd is met de oprichtingsvergunning en dat hij ervan uitgaat dat de emissies van de stookinstallatie binnen de norm blijven, zodat daarvoor geen aanvullende voorschriften hoeven te worden gesteld. Voorts heeft GS erop gewezen dat vanwege de provincie in mei 2010, met een aanpassing in september 2010, is gerapporteerd over onderzoek naar geuremissies d[eiseres 2]. Uit die rapportage zou niet aannemelijk zijn geworden dat er sprake is van zodanige hinder dat medewerkers van [eiseres 1] daardoor hun werkzaamheden niet zouden kunnen voortzetten. Bij het geuronderzoek is volgens GS wel de geurbelasting ter plaatse van [eiseres 1] beschouwd en is gebleken dat de vergunningsnorm van 0,5 OU E/m3 als 98 percentiel voor aaneengesloten woonbebouwing, die de strengst mogelijke is uit de NeR, bij lange na niet wordt overschreden. Op basis van de overige gemeten geurcontouren zou inderdaad sprake kunnen zijn van incidentele geurhinder, maar dat is volgens GS inherent aan de normstelling als 98 percentiel. GS heeft voorts overwogen dat er geen wettelijke regeling is die bepaalt dat bedrijven geurgevoelige objecten zijn en dat deze daarom in beginsel niet worden beschermd. Wel kan onder omstandigheden op basis van de NeR en de jurisprudentie een acceptabel hinderniveau worden vastgesteld, maar op basis van de voorliggende gegevens is daarvoor geen aanleiding, aldus GS. Wat betreft de drooglijnen zouden onevenredig ingrijpende maatregelen nodig zijn om de geuremissie substantieel te reduceren, wat redelijkerwijs niet is te vergen en bovendien zou leiden tot een ongeoorloofde afwijking van de grondslag van de aanvraag voor de oprichtingsvergunning. Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen is GS tot de slotsom gekomen dat het verzoek tot wijziging van de voorschriften niet kan worden gehonoreerd, behalve wat betreft twee voorschriften die in beginsel op elk bedrijf van toepassing zijn. Dat betreft 1. het voorschrift dat geurhoudende luchtstromen minimaal op twee meter boven de hoogste daklijn binnen 25 meter van het emissiepunt geëmitteerd worden, en 2. dat elke regenkap op een afvoer van geurhoudende luchtstromen zodanig dient te zijn uitgevoerd dat zij verticale uitstroom niet belemmert.
5. Bij het bestreden besluit heeft B&W conform de vvgb de twee voormelde nieuwe voorschriften aan de oprichtingsvergunning verbonden en het verzoek van [eiseres 1] om wijziging van de voorschriften voor het overige afgewezen daartoe overwegend dat hij zich niet bevoegd acht om van de vvgb af te wijken.
6. Betreffende beide beroepen overweegt de rechtbank allereerst dat verweerder het verzoek van [eiseres 1] om nadere voorschriften aan de omgevingsvergunning [eiseres 2] te verbinden terecht heeft beoordeeld op basis van artikel 2.31, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo, inhoudende dat het bevoegd gezag voorschriften van een omgevingsvergunning als de onderhavige kan wijzigen voor zover dit in het belang is van de bescherming van het milieu. Bij het gebruik van die bevoegdheid komt het bevoegd gezag beoordelingsvrijheid toe. De rechtbank dient derhalve bij de beoordeling van beroepsgronden dienaangaande die beoordelingsvrijheid te respecteren. Daarbij is wel van belang dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) blijkt dat geen gebruik mag worden gemaakt van die bevoegdheid als het opleggen van voorschriften tot dermate ingrijpende voorzieningen zou leiden dat daardoor de grondslag van de aanvraag om omgevingsvergunning zou worden verlaten en daardoor een andere inrichting zou ontstaan dan is vergund.
7. Het beroep [eiseres 2] betreffende de wijziging van vergunningvoorschriften (procedurenummer 11/1404)
7[eiseres 2] heeft de rechtbank allereerst verzocht om ambtshalve na te gaan of [eiseres 1] tijdig zienswijzen tegen het ontwerp-besluit heeft ingedie[eiseres 2] heeft verder betoogd dat met het bestreden besluit de grondslag van de aanvraag om een oprichtingsvergunning is verlaten, terwijl dit blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling niet geoorloofd is. Het emissiepunt zou daardoor namelijk op 14 meter hoogte moeten komen, terwijl een hoogte van 13 meter was vergund en voor realisatie van die verhoging een ontheffing van het bestemmingsplan nodig zou zijn. Voorts a[eiseres 2] de twee nieuwe voorschriften onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Het in overweging 4 weergegeven voorschrift betreffende de locatie van het emissiepunt bevat volg[eiseres 2] een cumulatieve voorwaarde die onjuist en onredelijk is. Dat voorschrift zou namelijk betekenen dat geurhoudende luchtstromen niet alleen minimaal op 2 meter boven de hoogste daklijn maar ook binnen 25 meter van het emissiepunt zouden moeten worden geëmitteerd. Ten slotte[eiseres 2] van mening dat haar ten onrechte geen financiële compensatie is toegekend voor de twee extra maatregelen die haar zijn opgelegd, nu zij daarmee als enige bedrijf op het industrieterrein wordt geconfronteerd. Zij vindt dat in strijd met het égalité-beginsel.
7.2. Naar aanleiding van het beroep [eiseres 2] stelt de rechtbank allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het ontwerp-besluit ter inzage heeft gelegen vanaf 5 mei 2011, zodat ingevolge artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uiterlijk op 16 juni 2011 zienswijzen dienden te worden naar voren gebracht. [eiseres 1] heeft bij op 15 juni 2011 aangetekend verzonden geschrift zienswijzen kenbaar gemaakt. Blijkens de, kennelijk bij ontvangst, aangebrachte datumstempel is het geschrift van [eiseres 1] bij B&W binnengekomen op 16 juni 2011. Derhalve zijn de zienswijzen tijdig naar voren gebracht en is er dus in zoverre geen sprake van een gebrek in de voorbereiding van het bestreden besluit. Dit betekent eveneens dat er op dit punt geen belemmering bestaat om [eiseres 1] in haar beroep te ontvangen.
7.3. Over de beroepsgrond betreffende de formulering van het voorschrift over de locatie van het emissiepunt is de rechtbank van oordeel dat het voorschrift gemakkelijker leesbaar geformuleerd had kunnen worden, maar dat bij nauwkeurige lezing daarvan geen misverstand kan bestaan over de inhoud. Deze komt erop neer dat het emissiepunt minimaal op 2 meter boven de hoogste daklijn van binnen 25 meter van dat punt gelegen bebouwing moet zijn gesitueerd. Van een onredelijke en onjuiste cumulatie van voorwaarden is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Het betoog faalt derhalve.
7.4. Ten aanzien van de beroepsgrond dat door het stellen van genoemd voorschrift de grondslag van de vergunningaanvraag van 2008 zou worden verlaten, is de rechtbank met GS van oordeel dat daarvan ook geen sprake is. De eerder voorgeschreven minimale schoorsteenhoogte van 13 meter betekent immers niet dat het emissiepunt niet op 14 meter zou mogen worden aangebracht en vergt bovendien geen constructieve aanpassingen van ingrijpende aard of niet voorziene technieken. Dat bedoelde verhoging in strijd is met de regels van het bestemmingsplan leidt evenmin tot een ander oordeel. Deze verhoging voldoet namelijk aan de voorwaarden om gebruik te maken van de bestaande binnenplanse afwijkingsmogelijkheid, terwijl B&W niet alleen het bestuursorgaan is dat dit voorschrift heeft opgelegd maar tevens het bevoegd gezag is voor die afwijkingsbevoegdheid. Het moet er derhalve voor worden gehouden [eiseres 2] de benodigde ontheffing op eenvoudige wijze kan verkrijgen. Het betoog treft derhalve geen doel.
7.5. In aansluiting op het onder 7.3 en 7.4 overwogene volgt de rechtb[eiseres 2] niet in haar betoog dat B&W niet had mogen nalaten om financiële compensatie te bieden voor de maatregelen die uit de nadere voorschriften voortvloeien. Deze voorschriften zijn immers niet onrechtmatig en evenmin is er aanleiding voor het oordeel dat er sprake is van een onevenredig nadelig, buiten het normaal maatschappelijk risico of bedrijfsrisico vallend en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkend, gevolg van rechtmatig overheidshandelen dat niet ten laste van (een lid van) die beperkte groep behoort te komen. Dit reeds omdat evident is dat bedoelde maatregelen tot het normaal bedrijfsrisico behoren.
7.6. Uit het voorgaande volgt dat het beroep [eiseres 2] ongegrond is.
8. Het beroep van [eiseres 1] betreffende de wijziging van vergunningvoorschriften (procedure 11/1378)
8.1. [eiseres 1] heeft zich in beroep tegen het bestreden besluit gekeerd voor zover daarbij is geweigerd om (meer) nadere voorschriften aan de oprichtingsvergunning te verbinden. [eiseres 1] heeft daartoe allereerst een aantal formele gronden aangevoerd. Zij heeft in de eerste plaats gelaakt dat B&W als bevoegd gezag zich heeft aangesloten bij de vvgb van GS, hoewel hij het daarmee kennelijk inhoudelijk niet eens is. B&W had volgens [eiseres 1] daarom tot de gevraagde wijzigingen kunnen beslissen. Verder is [eiseres 1] van opvatting dat GS in zoverre de aanvraag is afgewezen niet bevoegd was een vvgb af te geven, nu artikel 2:27, eerste lid, van de Wabo het vereiste van een vvgb uitdrukkelijk koppelt aan de verlening van een omgevingsvergunning. [eiseres 1] heeft voorts betoogd dat, gelet op artikel 3.10, derde lid, van de Wabo in dit geval de reguliere voorbereidingsprocedure had moeten worden gevolgd.
8.2. De rechtbank kan [eiseres 1] niet volgen in deze formele beroepsgronden. De in artikel 2:27, eerste lid, van de Wabo neergelegde regel dat in de daarin bedoelde categorieën van gevallen een omgevingsvergunning niet kan worden verleend dan nadat een vvgb door een ander bestuursorgaan, in dit geval GS, is afgegeven, impliceert dat een besluit omtrent een vvgb ook kan strekken tot gehele of gedeeltelijke weigering daarvan en dat het bevoegde gezag daaraan dan ook gebonden is. De verwijzing van [eiseres 1] naar artikel 3.10, derde lid, van de Wabo gaat niet op nu het in dit geval niet gaat om een aanvraag om vergunning voor een milieuneutrale verandering van een inrichting als in die bepaling bedoeld.
8.3. [eiseres 1] heeft voorts betoogd dat de aan de oprichtingsvergunning [eiseres 2] verbonden voorschriften ter voorkoming van rook- en geurhinder niet voldoen. Zij heeft daartoe gewezen op een grote hoeveelheid klachten van haar en anderen over geur- en rookoverlast. Met name ontbreken volgens [eiseres 1] middelvoorschriften die een goede verspreiding van luchtemissies moeten waarborgen. Naar haar mening is niet voldaan aan het vereiste dat de BBT zijn toegepast en heeft toetsing aan zogeheten BREF’s en de NeR niet aantoonbaar plaatsgevonden. Onder verwijzing naar een in opdracht van B&W door Buro Blauw BV opgestelde beoordeling van het geuronderzoek dat GS in 2010 heeft laten verrichten, betoogt [eiseres 1] dat moet worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de in laatstgenoemd onderzoek gemeten geuremissies. [eiseres 1] acht het anders dan B&W en GS wel mogelijk om niet alleen voor aaneengesloten woonbebouwing, maar ook voor andere geurgevoelige objecten, waaronder omliggende bedrijven, een acceptabel hinderniveau in de vergunning [eiseres 2] op te nemen. Derhalve had B&W volgens [eiseres 1] niet mogen weigeren om een acceptabel hinderniveau voor omliggende bedrijven vast te stellen, althans had hij moeten overgaan tot zodanige aanscherping van de in de oprichtingsvergunning van 5 juni 2008 opgenomen geurnorm voor woningen dat ook de omliggende bedrijven daaraan een toereikende bescherming tegen geurhinder kunnen ontlenen. [eiseres 1] beroept zich daartoe onder meer op de NeR en op de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2008 (LJN BC5759).
8.4. Naar aanleiding van de door [eiseres 1] en de andere partijen schriftelijk en ter zitting van 22 maart 2012 ingenomen standpunten heeft de rechtbank de StAB opgedragen om een deskundigenbericht uit te brengen. De StAB heeft op 12 juli 2012 dat bericht uitgebracht en heeft dit naar aanleiding van de commentaren van partijen in haar nadere rapport van 23 oktober 2012 op enkele punten aangepast maar in hoofdzaak gehandhaafd. De conclusies van de StAB houden in de eerste plaats in dat bij een goed functioneren van de verbrandingsinstallatie geen rook- en geuroverlast zal optreden, nu de emissienormering overeenkomt met de toepassing van BBT, zodat bij naleving van de bestaande vergunningvoorschriften geen sprake zal zijn van rookhinder voor de omgeving. Echter, slechts onder de voorwaarde van optimale verbrandingscondities is gewaarborgd dat van de houtstookinstallatie geen geurhinder is te verwachten zodat de vergunning daartoe aangevuld zou moeten worden. De StAB heeft daarbij als uitgangspunt genomen dat rookoverlast is waargenomen en dat deze duidt op incidentele storingen in het verbrandingsproces die zich ook na de opstartfase hebben voorgedaan. Ten aanzien van de overige geurbronnen heeft de StAB geconcludeerd dat een aantal niet getroffen maatregelen technisch haalbaar is en is te beschouwen als toepassing van de BBT ten einde de geuremissie of de gevolgen van deze emissie op leef- en werkniveau te verminderen. Bij de beoordeling van het verzoek om wijziging van de vergunningvoorschriften is nagelaten om na te gaan in hoeverre de BBT [eiseres 2] worden toegepast dan wel kunnen worden voorgeschreven. Door toepassing van bedoelde maatregelen zou kunnen worden voldaan aan een geurnorm voor de woonomgeving van 1 geureenheid (0,5 OU) per kubieke meter als 98-percentiel. Daarbij zou er volgens de StAB veel voor te zeggen zijn om de buurtschap Loo te beschouwen als aaneengesloten woonbebouwing. Uitgaande van die typering zou [eiseres 1] aan genoemde norm een zodanige bescherming ontlenen dat het vaststellen van een afzonderlijk beschermingsniveau voor [eiseres 1] niet nodig zou zijn.
8.5. Omtrent de in overweging 8.3 weergegeven beroepsgronden van [eiseres 1] overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat in de door [eiseres 1] ingeroepen uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2008 is geoordeeld dat uit de NeR niet volgt dat een bedrijfsgebouw geen geurgevoelig object is, maar dat daarin wel is opgenomen dat het bevoegde gezag in een specifieke situatie vaststelt welke objecten beschermd moeten worden tegen geurhinder en dat daarbij van belang is of het om een gebouw gaat waar gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven en waar blootstelling aan geur vanwege de inrichting kan leiden tot hinder. Uit die uitspraak is tevens af te leiden dat aan een voorgeschreven geurnorm voor andere objecten zoals bedrijfsgebouwen een afgeleide bescherming kan worden ontleend, zij het dat het bevoegde gezag dan dient te onderzoeken wat het beschermingsniveau van het bedrijfsgebouw in kwestie is en of dat niveau toereikend is. In dit verband acht de rechtbank van belang dat in de vergunning van 5 juni 2008 een geurnorm is opgenomen voor aaneengesloten woonbebouwing, zijnde de bebouwde kom van de kern Panningen en dat de bedoelde bedrijven, waaronder [eiseres 1], zijn gelegen op een bedrijventerrein waar ingevolge het vigerende bestemmingsplan bedrijven zijn toegestaan tot en met milieucategorie 4, hetgeen impliceert dat bedrijven op dat terrein een bepaalde mate van elkaars milieugevolgen over en weer dienen te aanvaarden. B&W heeft voorts in aanmerking genomen dat verrichte metingen erop wijzen dat de geurverspreiding vanuit de inrichting [eiseres 2] beperkt is en voor het bedrijf van [eiseres 1] maximaal 6 OU E/m3 bedraagt. Dat deze metingen dermate onbetrouwbaar zijn dat daaraan voorbijgegaan zou moeten worden is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank acht nog van belang dat B&W er op goede gronden op heeft gewezen dat een specifieke geurnorm voor objecten binnen 100 meter van de bron niet betrouwbaar is en mede daarom niet handhaafbaar is. Mede in aanmerking genomen dat in het deskundigenbericht van de StAB niet is geadviseerd om een acceptabel hinderniveau voor omliggende bedrijven vast te stellen, is de rechtbank van oordeel dat B&W zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen reden is om in de omgevingsvergunning [eiseres 2] een specifieke geurnorm voor omliggende bedrijven op te nemen. De beroepsgrond van [eiseres 1] treft derhalve geen doel.
8.6. In het deskundigenbericht van de StAB is wel geadviseerd om de geurnorm ter bescherming van woningen aan te scherpen in die zin dat daarbij de woningen van de buurtschap Loo worden beschouwd als de aaneengesloten woonbebouwing waarvoor de norm van 0,5 OU E/m3 als 98 percentiel geldt. Dat zou betekenen dat nadere geurbeperkende maatregelen moeten worden genomen. Bij naleving van de aangescherpte norm zou de geurbelasting voor bedrijven op het industrieterrein een factor 3 tot 4 lager worden. De rechtbank stelt vast dat GS en B&W bij het bepalen van het acceptabele geurhinderniveau van objecten de criteria van de NeR hanteren en dat zij de daarin gegeven voorbeelden als uitgangspunt nemen. Volgens vaste jurisprudentie is dit rechtens aanvaardbaar. In de NeR zijn als criteria genoemd: verblijfsduur, omvang van de groep, functie van de omgeving, aanwezigheid van gevoelige groepen en bijzondere bestemmingen. Bij de voorbeelden van objecten die weliswaar bescherming toekomen maar waarbij een lager niveau volstaat zijn genoemd woningen in het landelijk gebied en verspreid liggende woningen. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de woningen in de buurtschap Loo in agrarisch gebied liggen en steeds op enkele tientallen meter van elkaar zijn gesitueerd, kan niet worden gezegd dat GS en B&W niet in redelijkheid hebben kunnen nalaten om aan die woningen een even hoog beschermingsniveau toe te kennen als aan de woningen in de kern Panningen. Het betoog van [eiseres 1] faalt in zoverre.
8.7. Naar aanleiding van de beroepsgronden van [eiseres 1] en mede gelet op het deskundigenbericht van de StAB, dient vervolgens in het bijzonder te worden beoordeeld of B&W zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de ten aanzien van de houtstookinstallatie van de inrichting [eiseres 2] in de oprichtingsvergunning opgenomen voorschriften toereikend zijn. De rechtbank overweegt dienaangaande allereerst dat in de artikelen 5.5 en 5.6 van het Besluit omgevingsrecht is neergelegd dat in beginsel kan worden volstaan met doelvoorschriften, tenzij naar het oordeel van het bevoegd gezag technische maatregelen noodzakelijk zijn. In de lijn van deze bepalingen ligt de uitspraak van de Afdeling van 21 april 2010 (LJN BM1803), waarin is overwogen dat, indien het bevoegd gezag ervoor kiest om te volstaan met het stellen van een doelvoorschrift in een milieuvergunning, de rechter die keuze dient te respecteren tenzij door een belanghebbende aannemelijk wordt gemaakt dat het noodzakelijk is om ter verwezenlijking van het voorgeschreven doel een middelvoorschrift aan de vergunning te verbinden.
8.8. In het deskundigenbericht en de reactie op de zienswijzen van partijen is de StAB uitvoerig ingegaan op de vraag in welke mate geurhinder aan die installatie is toe te schrijven en of er aanleiding is om de voorschriften op dat punt aan te vullen. De StAB heeft daarover geconcludeerd dat de vergunning eisen bevat om het goed functioneren van de stookinstallatie te garanderen en dat bij naleving daarvan geen rook- en geuroverlast zal optreden. De StAB heeft voorts overwogen dat zich niettemin, ook na de opstartfase, incidenten hebben voorgedaan waarbij sprake is geweest van rook- en stankoverlast voor de omgeving, hetgeen ertoe noopt om de oorzaak van die incidenten te achterhalen en te bezien of door nadere voorschriften herhaling van die incidenten is te voorkomen. Een nadere analyse heeft volgens de StAB opgeleverd dat ondanks het feit dat de in de vergunning opgenomen voorschriften op zichzelf goed zijn, het bij niet optimale verbrandingscondities mogelijk is dat er rook- en geurhinder optreedt zodat op technische gronden aanvulling van de voorschriften noodzakelijk is. De StAB is er daarbij van uitgegaan dat het zowel technisch als qua vergunning niet uitgesloten is dat biomassa met een vochtpercentage van 50% wordt gestookt. Verder acht de StAB aannemelijk dat bij op- en afstook en mogelijk ook bij deellast niet aan het doelvoorschrift 9.5 van de vergunning kan worden voldaan. De StAB heeft daarom enkele aanvullende voorschriften voorgesteld om te garanderen dat de verbranding te allen tijde onder optimale condities plaatsvindt.
8.[eiseres 2] heeft naar aanleiding van het advies van de StAB onder meer aangevoerd dat geenszins vaststaat dat de door de StAB genoemde incidenten geur- en rookoverlast betreffen die is veroorzaakt door haar inrichting en de StAB heeft miskend dat uit de aanvullende aanvraag om een omgevingsvergunning blijkt dat het vochtgehalte van de te verstoken biomassa minder dan 30% bedraagt. Kennelijk doelt zij daarbij op de bijlage bij die aanvullende aanvraag waarin de leverancier van de installatie als specificatie heeft vermeld “vochtigheid: 27% (n.b.)”. De StAB heeft daarover opgemerkt dat het desbetreffende type biomassa tot 50% vocht bevat en dat de installatie verbranding daarvan mogelijk maakt terwijl de vergunning dit toelaat. De rechtbank ziet geen reden om op dit punt aan de juistheid van de conclusies van de StAB te twijfelen. Van de kant van GS is betoogd dat de door de StAB voorgestelde middelvoorschriften niets wezenlijks toevoegen aan het in de vergunning opgenomen doelvoorschrift. Voorts heeft GS erop gewezen dat, voor zover de StAB veronderstelt dat bij deellast onvolledige verbranding en daardoor verhoogde emissies optreden, de vergunningvoorschriften worden overtreden en dat aanvullende eisen ten aanzien van de temperatuur niet nodig en niet effectief zijn omdat ook bij door de StAB voorgestane temperatuur onvolledige verbranding kan optreden. De rechtbank kan GS hierin volgen voor zover StAB heeft voorgesteld om nadere voorschriften in de vergunning op te nemen betreffende de wijze van gebruik van de houtstookinstallatie. Er is onvoldoende grond voor het oordeel dat B&W niet in redelijkheid heeft mogen afzien van het opleggen van dat soort voorschriften. Voor zover het gaat om het vochtgehalte van de te verstoken biomassa of andere stoffen, is de rechtbank evenwel gelet op het deskundigenbericht van oordeel dat B&W en GS zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het in het belang van de bescherming van het milieu niet noodzakelijk is om een middelvoorschrift ter beperking van het vochtgehalte in de vergunning op te nemen. De beroepsgrond van [eiseres 1] slaagt in zoverre.
8.10. Wat betreft de andere geurbronnen (dan de houtstookinstallatie) die [eiseres 1] ter discussie heeft gesteld overweegt de rechtbank dat in het deskundigenbericht van de StAB is geconcludeerd dat het door GS in het kader van de vergunningverlening ingestelde onderzoek niet volledig is geweest. Het geuronderzoek dat GS in maart 2010 en september 2010 heeft laten uitvoeren is volgens de StAB niet compleet, nu de geuremissie van de reject- of afvaldroger, de ruimteluchtventilatie, de tijdelijk openstaande haldeuren en de containers op het buitenterrein buiten beschouwing zijn gelaten. Voorts heeft de StAB geconstateerd dat bij het uitgevoerde geuronderzoek buiten beschouwing is gelaten dat twee drooglijnen zijn vergund die tegelijkertijd in bedrijf kunnen zijn. Naar aanleiding van de reactie van GS op het eerste deskundigenbericht heeft de StAB in haar nader verslag evenwel vermeld dat zij plausibel acht dat bij het onttrekken van verbrandingslucht voor de stookinstallatie uit de bedrijfshal een lichte onderdruk in die hal kan worden gerealiseerd waardoor de emissies uit de bedrijfshal en via (kortstondig) openstaande deuren kunnen worden beperkt. GS heeft voorts gesteld dat op het buitenterrein geen afval wordt opgeslagen dat geur verspreidt, waarop StAB niet heeft gereageerd. Nu de aanvraag van [eiseres 1] is ingegeven door klachten over rook en geur vanuit de in gebruik zijnde inrichting [eiseres 2] is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de tweede, (nog) niet in gebruik zijnde, drooglijn niet in het geuronderzoek is betrokken, geen reden is om B&W gehouden te achten om in het kader van het verzoek van [eiseres 1] een uitgebreider onderzoek te verrichten. Dit geldt eveneens ten aanzien van het buiten beschouwing laten van de rejectdroger, nu niet aannemelijk is dat de geconstateerde overlast daardoor is veroorzaakt. Het betoog van [eiseres 1] slaagt derhalve op dit punt niet.
8.11 Nu (enkel) de in overwegingen 8.8 en 8.9 besproken beroepsgrond van [eiseres 1] (deels) slaagt, is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd. In het belang van finale geschillenbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf voorziend een voorschrift, overeenkomstig het advies van de Stab, aan de vergunning te verbinden.
9. In het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om over te gaan tot proceskostenveroordeling ten bate van [eiseres 1]. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1416,--. Nu B&W zich geheel heeft aangesloten bij de vvgb van GS acht de rechtbank het aangewezen om de kostenveroordeling in gelijke mate ten laste van beide bestuursorganen te brengen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep [eiseres 2] ongegrond;
- verklaart het beroep van [eiseres 1] gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is geweigerd om aan de omgevingsvergunning [eiseres 2] een voorschrift betreffende het vochtgehalte van de in de houtstookinstallatie te verstoken stoffen te verbinden;
- verbindt het volgende voorschrift aan die vergunning:
Het vochtgehalte van de te verstoken biomassa of andere afvalstoffen mag niet meer bedragen dan 40%. Het vochtgehalte dient te worden bepaald overeenkomstig de daarvoor geldende normering. De kwaliteitsgegevens van de te verstoken biomassa dienen te allen tijde beschikbaar te zijn voor het bevoegd gezag.
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- veroordeelt B&W in de kosten die [eiseres 1] heeft gemaakt in de beroepsprocedure bij de rechtbank tot een bedrag van € 708,-- (wegens kosten van rechtsbijstand);
- veroordeelt GS eveneens in de kosten die [eiseres 1] heeft gemaakt in de beroepsprocedure bij de rechtbank tot een bedrag van € 708,-- (wegens kosten van rechtsbijstand);
- bepaalt dat B&W aan [eiseres 1] het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,-- volledig vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mrs. T.M. Schelfhout (voorzitter), R.J.G.H. Seerden en L.M.J.A. van Hövell tot Westerflier-Dassen, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2013.
w.g. mr. F.A. Timmers,
griffier w.g. mr. T.M. Schelfhout,
voorzitter
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 6 februari 2013
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.