Rechtbank Limburg, 04-07-2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:6313, AWB - 16 _ 3197u + AWB - 16 _ 3245u
Rechtbank Limburg, 04-07-2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:6313, AWB - 16 _ 3197u + AWB - 16 _ 3245u
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Limburg
- Datum uitspraak
- 4 juli 2017
- Datum publicatie
- 12 juli 2017
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBLIM:2017:6313
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:2395, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 16 _ 3197u + AWB - 16 _ 3245u
Inhoudsindicatie
Betreft beroepen tegen een omgevingsvergunning voor het bouwen van een nieuwe vleesvarkensstal, het plaatsen van een luchtwasser en het veranderen van een milieu-inrichting. Naar het oordeel van de rechtbank is het bouwplan in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan omdat de uitbreiding binnen het bouwvlak plaatsvindt en geen sprake is van een vergroting of vormverandering van het bestemmingsvlak. Verder is ook aan de vereiste afstand tot de zijdelingse perceelsgrens van de buren voldaan. De beroepsgronden die zien op het akoestisch onderzoek slagen volgens de rechtbank evenmin. De beroepsgrond dat in de voorschriften (de geluidsparagraaf) naar de verkeerde voorschriften wordt verwezen, is terecht voorgedragen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit in zoverre en verbindt, zelf voorziend, de juiste voorschriften aan de omgevingsvergunning.
Uitspraak
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/3197 en 16/3245
(gemachtigde: mr. R.T.L.J. Jongen),
(gemachtigde: mr. V. Wösten)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Horst aan de Maas, verweerder,
(gemachtigden: [naam 1] en [naam 2] ).
Als derde-partijen hebben aan de gedingen deelgenomen: [vergunninghouder], te [woonplaats] , (gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum) en het college van Gedeputeerde Staten van Limburg te Maastricht.
Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [vergunninghouder] (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor het bouwen van een nieuwe vleesvarkensstal, het plaatsen van een luchtwasser en het veranderen van een milieu-inrichting. Voor het project is op 30 juni 2016 door het college van Gedeputeerde Staten van Limburg (hierna: GS) een verklaring van geen bedenkingen afgegeven ten behoeve van handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden.
[eiser 1] en [eiser 2] , hierna gezamenlijk te noemen eisers, hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Namens [eiser 1] is gereageerd op het verweerschrift. Verweerder heeft daar een schriftelijke reactie op gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2017.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door mr. L.M.A. Schrieder als waarnemer van mr. J.A.J.M. van Houtum. GS is verschenen, vertegenwoordigd door mr. L.F.M. Rhoen en ing. J.P.M. Salden.
Overwegingen
1. De inrichting van vergunninghouder, waar bedrijfsmatig varkens, paarden en schapen worden gehouden, bestaat uit twee bedrijfslocaties: [locatie 1] en [locatie 2] te [vestigingsplaats] , gemeente Horst aan de Maas. Voor de bedrijfslocatie [locatie 1] is in het kader van de Wet milieubeheer (Wm) op 14 januari 1997 een revisievergunning verleend en voor de locatie [locatie 2] is op 1 maart 2004 een revisievergunning verleend.
2. Voor de bouw van paardenstallen en een rijhal aan [locatie 2] is in 2005 een bouwvergunning en op 20 februari 2006 een gewijzigde bouwvergunning verleend. De hiervóór vermelde revisievergunningen van 14 januari 1997 en 1 maart 2004 zijn daardoor op grond van artikel 20.8 van de Wm, zoals die destijds luidde, in werking getreden. De (23) paardenboxen, inclusief berging, voerhok, zadelkamer, wasplaatsen en werkplaats, zijn binnen de bedrijfslocatie [locatie 2] gerealiseerd en het aantal vergunde paarden (23) is daarna gehouden. De rijhal is destijds niet gerealiseerd, waardoor de revisievergunning van 1 maart 2004 op grond van artikel 8.18 van de Wm, zoals die destijds luidde, voor dat deel is vervallen. Dit volgt uit r.o. 2.9.3 van de tussenuitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX0302. Voor [locatie 2] is daarmee vergunning aanwezig voor het houden van 23 paarden, 704 vleesvarkens en 240 gespeende biggen. Deze milieuvergunning wordt op grond van het overgangsrecht van de Wabo aangemerkt als een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu.
3. Bij besluit van 31 januari 2011 heeft verweerder een revisievergunning verleend, die naar aanleiding van genoemde tussenuitspraak van de Afdeling van 4 juli 2012, bij besluit van 2 augustus 2012 is gewijzigd. Deze vergunning zag onder meer op een uitbreiding van de inrichting met 1.800 vleesvarkens. Bij uitspraak van 21 november 2012, ECLI:NL:RVS::LJN BY3717, heeft de Afdeling het beroep van [eiser 1] e.a. tegen het besluit van 2 augustus 2012 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover in voorschrift 2.8 was bepaald dat, indien uit akoestisch onderzoek zou blijken dat niet aan de grenswaarden kon worden voldaan, binnen vier maanden na het in werking zijn van de inrichting zodanige voorzieningen moesten worden getroffen dat daaraan alsnog kon worden voldaan. Voor het overige zijn de ingestelde beroepen door de Afdeling ongegrond verklaard. Omdat voor de uitbreiding van de inrichting met een nieuwe varkensstal voor 1800 vleesvarkens geen bouwvergunning is verleend, is de revisievergunning van 2 augustus 2012 ingevolge artikel 20.8 van de Wm, zoals die destijds luidde, nooit in werking getreden.
Bij besluit van 19 maart 2013 heeft verweerder het wijzigingsplan “ [locatie 1] ” vastgesteld. In het bestemmingsplan “Buitengebied 2009” hebben de percelen aan [locatie 1] en [locatie 2] de bestemming “Agrarisch – Bouwkavel” en de aanduiding “intensieve veehouderij”. Het wijzigingsplan voorzag in een verandering van de vorm van het plandeel (agrarische bouwkavel) ten behoeve van de bouw van een nieuwe stal voor intensieve veehouderij op het perceel aan [locatie 1] . Bij uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:211, heeft de Afdeling het besluit van 19 maart 2013 vernietigd omdat het plan in strijd met de vereisten voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid was vastgesteld.
4. Vergunninghouder heeft op 7 maart 2014 een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen van een nieuwe vleesvarkensstal (stal 8) en een luchtwasser (stal 2), alsmede voor de activiteit milieu (revisievergunning als bedoeld in artikel 2.6 van de Wabo) ingediend voor de inrichting aan [locatie 1] - [locatie 2] . Ten aanzien van de vigerende vergunningssituatie zijn de volgende veranderingen aangevraagd:
-
De bouw van een nieuwe varkensstal (nr. 8), waarin 1.800 vleesvarkens emissiearm zullen worden gehuisvest (gecombineerd luchtwassysteem (BWL 206.14.V2).
-
Het traditionele huisvestingssysteem in stal 2 wordt naar een emissiearm systeem omgebouwd (gecombineerd luchtwassysteem (BWL 206.14.V2).
-
Een gedeelte van stal 4 (voor 310 guste/dragende zeugen) wordt op een chemisch luchtwassysteem aangesloten (BWL 2007.05V4).
-
In de machineloods van gebouw 6 worden 2 extra paardenboxen en in gebouw 7 worden 3 paardenboxen gerealisseerd.
-
De berging/machineloods (gebouw 3) wordt gewijzigd in een rijhal.
-
Binnen [locatie 1] wordt een spoelplaats gerealiseerd.
-
Binnen [locatie 2] worden een spoelplaats en een mestplaat (voor de opslag van vaste mest) gerealiseerd.
-
Opnieuw wordt voor de bedrijfslocatie [locatie 2] een rijhal, paardenstallen met bijbehorende ruimten en voorzieningen (gebouw 1) aangevraagd.
-
Het totale aantal paarden binnen de inrichting wordt uitgebreid naar 133 volwassen paarden (K1).
-
Verder heeft de aanvraag betrekking op enkele kleinere veranderingen.
5. Het ontwerpbesluit tot verlening van de omgevingsvergunning heeft met ingang van 4 september 2015 gedurende zes weken voor een ieder ter inzage gelegen. Een ontwerp-verklaring van geen bedenkingen als bedoeld in artikel 2.27 van de Wabo, afgegeven door GS ten behoeve van handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden, maakt deel uit van het ontwerpbesluit omgevingsvergunning. Onder meer eisers hebben tegen het ontwerpbesluit zienswijzen ingediend.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning op grond van de Wabo verleend voor het bouwen van een nieuwe vleesvarkensstal, het plaatsen van een luchtwasser en het veranderen van een milieu-inrichting. Voor het project is op 30 juni 2016 door GS van Limburg (hierna: GS) een verklaring van geen bedenkingen afgegeven ten behoeve van handelingen met gevolgen voor beschermde natuurgebieden.
7. Eisers voeren aan dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met de voorschriften van het geldend bestemmingsplan Buitengebied van de voormalige gemeente Sevenum dat op 31 maart 2009 door de raad is vastgesteld omdat de infiltratievijver is gelegen binnen de bestemming ‘Natuur’ en daarvoor een met de onderhavige vergunning onlosmakelijk verbonden aanlegvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wabo nodig is. Die aanlegvergunning is niet aangevraagd en zou gelet op de in artikel 16 van het bestemmingsplan geformuleerde criteria niet kunnen worden verleend. Verder is de vleesvarkensstal in strijd met het bestemmingsplan omdat deze is gesitueerd op een afstand van minder dan 3 meter tot de zijdelingse perceelsgrens. Volgens [eiser 2] is de omgevingsvergunning (tevens) in strijd met het bestemmingsplan verleend omdat sprake is van een uitbreiding van een intensieve veehouderij binnen het extensiveringsgebied, hetgeen in strijd is met artikel 16, lid 16.3.4, onder b, van de voorschriften en in strijd met het Reconstructieplan en de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014.
8. De rechtbank overweegt naar aanleiding van deze beroepsgronden als volgt.
9. Ingevolge artikel 4.1.1. van het geldend bestemmingsplan “Buitengebied”, dat op 31 maart 2009 is vastgesteld en na uitspraak van de Afdeling van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6678, onherroepelijk is geworden, zijn de als “Agrarisch - bouwkavel“ op plankaart 1 aangegeven gronden bestemd voor (onder meer) de uitoefening van een agrarisch bedrijf, een en ander met bijbehorende voorzieningen, waaronder perceelsontsluitingen en houtwallen, en overeenkomstig de in artikel 4.2. opgenomen nadere detaillering van de doeleinden.
Ingevolge artikel 4.2.2, onder b, van het bestemmingsplan “Buitengebied” zijn intensieve veehouderijen uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding “intensieve veehouderij” (iv) op plankaart 1.
Ingevolge artikel 4.3 zijn op de tot “Agrarisch – bouwkavel” bestemde gronden met uitsluiting van gronden aangeduid met “onbebouwde bouwkavel” uitsluitend toegestaan, gebouwen ten behoeve van agrarische bedrijven en openbaar nut, alsmede andere bouwwerken, die ten dienste staan van deze bestemming.
Ingevolge artikel 4.3.1. bedraagt de afstand van bouwwerken tot de zijdelingse perceelsgrens 3 meter.
10. De rechtbank heeft bij de behandeling van de beroepen ter zitting vastgesteld dat de uitbreiding van de intensieve veehouderij, die in een extensiveringsgebied ligt, met een nieuwe vleesvarkensstal is gesitueerd binnen het bouwvlak met de bestemming “Agrarisch-Bouwkavel” met de aanduiding “intensieve veehouderij” zoals opgenomen in het vigerende bestemmingsplan “Buitengebied”. Het bouwplan is in zoverre in overeenstemming met genoemd bestemmingsplan. Het Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg per
12 december 2014 is ingetrokken en is opgevolgd door de Omgevingsverordening Limburg 2014. Van een vergroting of vormverandering van de bestemming “Agrarisch- Bouwkavel” is in het onderhavige geval - anders dan in de zaak waarover de Afdeling op 29 januari 2014 uitspraak heeft gedaan - geen sprake. De desbetreffende beroepsgrond slaagt niet.
11. Naar het oordeel van de rechtbank is de bouw evenmin in strijd met artikel 4.3.1. van het bestemmingsplan “Buitengebied” omdat met perceelsgrens wordt bedoeld de afstand tot de gronden van andere eigenaren (zie o.a. de uitspraak van de Afdeling van 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2864). Nu niet is betwist dat aan genoemde afstand tot het naastgelegen perceel wordt voldaan, slaagt de beroepsgrond niet.
12. De rechtbank heeft verder ter zitting vastgesteld dat de infiltratievijver conform het “Definitief landschap-, water- en natuurontwikkelingsplan” dat onderdeel uitmaakt van de omgevingsvergunning, is gesitueerd binnen de bestemming ‘Agrarisch’. Ingevolge voorschrift 3.1.3 is de vergunninghouder verplicht om voorafgaande of gelijktijdig met de bouw van de vleesvarkensstal en het plaatsen van de luchtwasser, maar uiterlijk 6 maanden na de gereed melding van de omgevingsvergunning de infiltratievijver te hebben gerealiseerd. Vast staat dat daarvoor een aanlegomgevingsvergunning benodigd is. Gezien hetgeen verweerder hierover in het verweerschrift heeft aangegeven, ziet de rechtbank op voorhand geen grond voor het oordeel dat deze aanlegvergunning niet kan worden verleend. Verder is de rechtbank van oordeel het bestreden besluit niet in strijd met artikel 2.7 van de Wabo is verleend omdat de activiteiten bouw van de vleesvarkensstal en luchtwasser enerzijds en de aanleg van de infiltratievijver anderzijds fysiek van elkaar zijn te onderscheiden en dus niet onlosmakelijk verbonden activiteiten zijn als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo. Overigens is gebleken dat verweerder op 7 maart 2017 een aanvraag heeft ontvangen voor een ‘aanlegvergunning’ voor de aanleg van een infiltratiepoel met uitstroompijpje. De desbetreffende beroepsgronden slagen niet.
13. Eisers voeren aan dat de omgevingsvergunning in verband met de negatieve gevolgen voor de volksgezondheid geweigerd had moeten worden dan wel dat verweerder daaraan nadere voorschriften had moeten verbinden. Eisers hebben in dit verband gewezen op het ‘onderzoek veehouderij en de gezondheid van omwonenden’ (VGO) en het rapport ‘Emissie van endotoxinen uit de veehouderij van juni 2016’, waarin is aangegeven dat veehouderijen afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden in meer of mindere mate invloed kunnen hebben op de gezondheid van omwonenden. Uit de onderzoeken blijkt een verband tussen de uitstoot van ammoniak, endotoxinen, zoönosen en fijn stof en de gezondheid van omwonenden.
14. De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat deze beroepsgrond niet als zienswijze naar voren is gebracht, niet betekent dat artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan eisers dient te worden tegengeworpen. Eisers hebben tegen het besluitonderdeel ‘wijziging van een milieu-inrichting’ evenals tegen de activiteit bouwen zienswijzen aangevoerd en artikel 6:13 van de Awb staat er niet aan in de weg dat in beroep nieuwe beroepsgronden worden aangevoerd. Dit geldt eveneens voor de overige hierna te bespreken beroepsgronden ten aanzien waarvan verweerder een beroep op niet-ontvankelijkheid heeft gedaan.
15. Inhoudelijk overweegt de rechtbank over deze beroepsgrond dat dit aspect ingevolge artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm, in samenhang met artikel 1.1, tweede lid, en artikel 2.14, eerste lid, onder a, onder 2˚, van de Wabo, bij de aanvraag voor de activiteit milieu dient te worden betrokken. Voor dit aspect zijn in dat kader wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders gevormd op basis van wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid, waaronder vrees voor endotoxinen die zich aan fijnstof kunnen hechten, beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn. Verweerder heeft erop gewezen dat in het bestreden besluit onder paragraaf 2.1.6 uitgebreid is ingegaan op de voorzieningen en (hygiëne)maatregelen die zijn genomen om risico’s voor de volksgezondheid te reduceren. Verder heeft verweerder erop gewezen dat in de thans aangevraagde situatie alle ventilatielucht van de stallen 2,4 en 8 door een gecombineerd luchtwassysteem wordt geleid met een verwijderingsrendement van 85% voor ammoniak en 80% voor fijn stof. Verweerder is verder nagegaan welk soort veehouderijen in de buurt aanwezig zijn. Daar is uitgekomen dat er twee andere varkenshouderijen en één nertsenhouderij op behoorlijke afstand zijn gelegen en dat er geen pluimveehouderijen binnen dit gebied zijn gelegen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat eisers niet aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk hebben gemaakt dat de onderhavige inrichting zodanige risico’s voor de volksgezondheid kan opleveren dat verweerder de omgevingsvergunning om die reden had moeten weigeren dan wel daaraan verdergaande voorschriften had moeten verbinden. De beroepsgrond slaagt niet.
16. Volgens [eiser 1] heeft verweerder ontoereikend onderbouwd dat tonaal geluid van de laadklep ter plaatse van zijn woning niet hoorbaar is en dat betwijfeld moet worden of aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan als de straffactor van 5 dB(A) wordt gehanteerd.
17. Verweerder heeft aanvullend uiteengezet dat met gebruikmaking van de rekenformule voor de geometrische uitbreiding van geluid kan worden berekend dat, uitgaande van een bronniveau van de laadklep van 80 dB, nabij de achtergevel van Broek [huisnummer 1] (afstand 150 meter) een geluidniveau van ca. 24 dB(A) resteert. Omdat dit niveau lager is dan het ter plaatse aanwezige achtergrondniveau van het omgevingsgeluid van 30 dB(A) is tonaal geluid niet hoorbaar/meetbaar.
18. De rechtbank is van oordeel dat - voor zover al moet worden aangenomen dat tonaal geluid ter plaatse van de woning van [eiser 1] herkenbaar kan zijn - de bijdrage daarvan na toepassing van de straffactor voor dat deel van de beoordelingsperiode dat er sprake is van tonaal geluid niet een zodanige invloed heeft op de uitkomst van het akoestisch onderzoek dat op grond daarvan de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
19. Eisers hebben aangevoerd dat uit het akoestisch rapport blijkt dat tijdens de incidentele bedrijfssituatie (IBS) niet aan de normen kan worden voldaan. Er worden geen normen gesteld of vrijstelling verleend voor deze situatie. De IBS ziet op afvoer van mest en spuiwater en zonder deze activiteiten kan de inrichting niet in werking zijn. Verweerder heeft zich ten onrechte niet afgevraagd hoe hoog de geluidsbelasting van de IBS is en of dit in redelijkheid vergunbaar is.
Verweerder heeft hierop in het verweerschrift een toelichting gegeven. Er is geen aparte normstelling nodig geacht omdat ook voor de IBS aan de (ten aanzien van de RBS) gestelde geluidsniveaus kan worden voldaan.
20. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat het oppompen en afvoeren van mest als een incidentele bedrijfsactiviteit is beschreven en in de vergunningvoorschrifen is opgenomen, niet betekent dat het noodzakelijk is om daarvoor een aparte normstelling in de omgevingsvergunning op te nemen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze activiteit zodanige geluidniveaus veroorzaakt dat verweerder daarvoor een aparte normstelling in de omgevingsvergunning had moeten opnemen. De beroepsgrond slaagt niet.
21. Eisers voeren aan dat een directe ontsluiting van het perceel van vergunninghouder op de Broek niet (meer) mogelijk is omdat Broek [huisnummer 2] inmiddels is verkocht. Alle verkeer zal daardoor altijd direct langs de woning van [eiser 1] aan Broek [huisnummer 1] rijden en daarmee is in het akoestisch rapport geen rekening gehouden.
22. Verweerder heeft in het verweerschrift en bij de behandeling ter zitting toegelicht dat een alternatieve ontsluiting nooit aan de orde is geweest. Het akoestisch rapport maakt onderdeel uit van de omgevingsvergunning. De inrichting moet voldoen aan het daarin vermelde uitgangspunt dat de ontsluiting van de inrichting via de Hazenhorstweg en Broek verloopt, waarbij de helft van het aantal verkeersbewegingen Broek in noordelijke richting en de andere helft in zuidwestelijke richting de inrichting verlaat en benadert. Het verkeer van en naar de inrichting zal dan voor een deel (50%) langs de woning Broek [huisnummer 1] rijden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit uitgangspunt een onrealistische inschatting is. Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat aan de voorkeursgrenswaarde voor indirecte hinder van 50 dB(A) kan worden voldaan. Gelet daarop bestond voor verweerder geen grond de omgevingsvergunning niet te verlenen. De beroepsgrond slaagt niet.
23. Onder verwijzing naar studies van Peutz is door [eiser 1] aangevoerd dat te lage bronvermogens van de tractor en optrekkende vrachtwagens zijn gehanteerd. [eiser 2] heeft aangevoerd dat niet bekend is welk type en merk ventilatoren worden gerealiseerd, zodat niet kan worden geverifieerd of juiste bronvermogens zijn gehanteerd.
24. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet noodzakelijk is om merk en type van de ventilatoren voor te schrijven in de omgevingsvergunning. Verweerder heeft gecontroleerd of het geluidvermogensniveau van de ventilatoren representatief en realistisch is. Verder heeft verweerder van belang mogen achten dat doelvoorschriften (geluidsnormen) aan de omgevingsvergunning zijn verbonden, waaraan de vergunninghouder moet voldoen. Verweerder heeft tevens vastgesteld dat de in het akoestisch rapport gehanteerde bronvermogens van de vrachtwagens en tractor gangbaar zijn. Ook hiervoor geldt dat de inrichting in werking dient te zijn volgens het akoestisch rapport en dat bij niet naleving van de geluidnormen om handhaving kan worden gevraagd. De desbetreffende beroepsgronden slagen niet.
25. [eiser 1] betoogt dat de vulleidingen die over de achterkant van stal 5 lopen, niet zijn aangevraagd of vergund.
26. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder er met recht op gewezen dat de vulleidingen één geheel vormen met de laadinstallaties van de silo’s en dat daarvoor geen aparte omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ nodig is. De vulleidingen zijn technisch noodzakelijk om de silo’s met voer te (kunnen) vullen. De omstandigheid dat de vulleidingen (evenals regenafvoerbuizen van een dakgoot) niet op de milieutekening zijn ingetekend, betekent niet dat zij niet zijn aangevraagd en vergund. In het akoestisch rapport vormen zij als zodanig ook geen aparte akoestische bron. De rechtbank volgt verweerder in het standpunt dat de vulleidingen van de laadinstallaties van de silo’s als onderdeel van de silo’s zijn aangevraagd en derhalve ook zijn vergund. De beroepsgrond slaagt niet.
27. [eiser 1] heeft aangevoerd dat de activiteiten rond de paarden- en schapenhouderij ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek zijn meegenomen. Verder betoogt hij dat in het akoestisch onderzoek niet van elke geluidbron de bijdrage aan het totaal is weergegeven.
28. De rechtbank is van oordeel dat verweerder toereikend heeft onderbouwd dat deze activiteiten akoestisch ondergeschikt zijn aan het varkenshouderijgedeelte van de inrichting. De met het paardenhouderijgedeelte samenhangende voertuigbewegingen zijn opgenomen in de voertuigbewegingen die voor de varkenshouderij zijn aangehouden. Verweerder heeft verder beoordeeld of in het akoestisch onderzoek alle relevante invoergegevens (stationaire en mobiele bronnen) op correcte wijze zijn ingevoerd en of de bedrijfssituatie zoals die is aangevraagd en vergund, realistisch is. De rechtbank ziet in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding om verweerders beoordeling voor onjuist of onvolledig te houden. De beroepsgrond slaagt niet.
29. [eiser 2] voert aan dat een ontheffing op grond van de Flora- en Faunawet nodig was omdat binnen het bouwblok beschermde dieren/planten voorkomen. Daarbij is gewezen op een rapport van Faunaconsult.
30. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder toereikend gemotiveerd dat binnen de bouwkavel, waar de vleesvarkensstal wordt gebouwd, geen beschermde dieren en planten voorkomen. Uit het rapport van Faunaconsult kan dat niet worden afgeleid omdat dit betrekking had op de eerdere procedure bij de Afdeling over de wijziging van het bouwvlak.
31. [eiser 2] voert aan dat verweerder heeft verzuimd de coördinatieplicht tussen de waterwetvergunningplicht en de omgevingsvergunningplicht te onderzoeken, waardoor het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid.
32. De rechtbank stelt vast dat de coördinatie tussen een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu en een vergunning op grond van de Waterwet is geregeld in artikel 3.16 van de Wabo en artikel 6.27 Waterwet. Nu er geen lozing van bedrijfsafvalwater op oppervlaktewater plaatsvindt, is de coördinatieregeling niet van toepassing. De beroepsgrond slaagt niet.
33. Eisers hebben aangevoerd dat in de geluidvoorschriften 3.2.2.4, 3.2.2.6, 3.2.2.7 en 3.2.2.8 van de omgevingsvergunning naar de verkeerde voorschriften wordt verwezen.
34. Verweerder heeft geconstateerd dat deze beroepsgrond terecht is aangevoerd en vastgesteld dat ook abusievelijk naar een oude versie van het akoestisch rapport is verwezen. Ter correctie heeft verweerder een nieuwe geluidparagraaf met een correcte verwijzing naar de voorschriften en akoestisch rapport opgesteld en de rechtbank verzocht zelf in de zaak te voorzien door de geluidvoorschriften te vervangen door de in de bijlage bij het verweerschrift gevoegde voorschriften.
35. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het de aan de omgevingsvergunning verbonden geluidvoorschriften 3.2.2. tot en met 3.2.2.8 betreft. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door de geluidvoorschriften te vervangen door de nieuwe geluidparagraaf.
36. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers de door hen betaalde griffierechten vergoedt.
37. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door elk van eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,00 en een wegingsfactor 1). De overige door [eiser 1] genoemde kosten, te weten de reiskosten op basis van openbaar vervoer ad € 16,00 en de arbitrair op € 80,00 geraamde verletkosten, komen eveneens voor vergoeding in aanmerking.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen van eisers gegrond en vernietigt het bestreden besluit, voor zover het de daaraan verbonden geluidvoorschriften 3.2.2 tot en met 3.2.2.8 betreft;
- -
-
verbindt de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning:
“3.2.2. Geluid
3.2.2.1 De inrichting dient in werking te zijn overeenkomstig de uitgangspunten van het van deze vergunning deel uitmakende akoestisch rapport ‘Akoestisch onderzoek industrielawaai [locatie 1]- [locatie 2] (Tritium Advies BV); documentkenmerk 1502/039/JS-01, versie 2,
d.d. 9 maart 2016.
3.2.2.2 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LArLT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, mag ter plaatse van een woning van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, niet meer bedragen dan:
- 40 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);
- 35 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode);
- 30 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
3.2.2.3 Onverminderd het gestelde in voorschrift 3.2.2.2 mogen de maximale geluidsniveaus (LAmax), voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand “fast”, ter plaatse van de in voorschrift 3.2.2.2 genoemde beoordelingspunten, niet meer bedragen dan:
- 65 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode);
- 60 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode);
- 60 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
3.2.2.4 Voorschrift 3.2.2.2 is niet van toepassing op het laden en lossen van goederen en het ten behoeve hiervan manoeuvreren van motorvoertuigen, voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 en 19.00 uur, niet zijnde zondagen en algemeen erkende feestdagen.
Incidentele bedrijfsactiviteiten
3.2.2.5 Maximaal 12 maal per jaar (in het voor- en najaar) kan het voorkomen dat in de avond- en/of nachtperiode (19.00 - 07.00 uur) dunne mest uit de mestkelders en/of spuiwater moet worden geladen en uit de inrichting wordt afgevoerd. Deze activiteiten worden als incidentele bedrijfsactiviteiten aangemerkt en mogen niet meer dan 12 keer per jaar plaatsvinden.
Controle, berekening en beoordeling geluidvoorschriften
3.2.2.6 De controle, berekening of beoordeling van de in de voorschriften 3.2.2.2 en 3.2.2.3 vastgelegde geluidsniveaus, moet geschieden overeenkomstig de “Handleiding meten en rekenen industrielawaai”, uitgave 1999. Beoordeling in de dagperiode vindt plaats op een hoogte van 1,5 meter, beoordeling in de avond- en nachtperiode vindt plaats op een hoogte van 5 meter.
Controle voorschrift
3.2.2.7 Binnen 6 maanden na het van kracht worden van deze beschikking, en zo dit later is, binnen 1 maand na het in werking zijn van stal 8, moet door middel van een akoestisch onderzoek worden aangetoond, dat aan de geluidsgrenswaarden, zoals gesteld in de voorschriften 3.2.2.2 en 3.2.2.3, wordt voldaan. Het meten en berekenen moet geschieden zoals gesteld in voorschrift 3.2.2.6. De resultaten moeten binnen 7 maanden na het van kracht worden van deze beschikking, en zo dit later is binnen 2 maanden na het in werking zijn van stal 8, ter beoordeling aan het bevoegd gezag worden overgelegd.
3.2.2.8 Indien uit het in vorig voorschrift bedoelde akoestisch onderzoek blijkt dat niet aan de grenswaarden gesteld in voorschriften 3.2.2.2 en 3.2.2.3 wordt voldaan, dan moet mede in het akoestisch rapport zijn aangegeven welke voorzieningen kunnen worden getroffen om alsnog aan de genoemde geluidgrenswaarden te voldoen”.
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- -
-
draagt verweerder op de door eisers betaalde griffierecht van € 168,00 aan ieder
van hen te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van
€ 990,00 ( [eiser 2] inzake AWB 16/3245) en € 1.086 ([eiser 1] inzake AWB
16/3197);
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.M. Schelfhout, voorzitter, en mr. R.M.M. Kleijkers en mr. drs. E.J. Govaers, leden, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 juli 2017