Rechtbank Limburg, 04-07-2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:6377, AWB - 18 _ 1281 + AWB - 18 _ 1280
Rechtbank Limburg, 04-07-2018, ECLI:NL:RBLIM:2018:6377, AWB - 18 _ 1281 + AWB - 18 _ 1280
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Limburg
- Datum uitspraak
- 4 juli 2018
- Datum publicatie
- 5 juli 2018
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBLIM:2018:6377
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:2912, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 1281 + AWB - 18 _ 1280
Inhoudsindicatie
Artikel 13b van de Opiumwet; sluiting van de woning voor zes maanden niet proportioneel.
Gelet op de ernstige allergieproblematiek van inwonende minderjarige dochter, die gezondheidsproblemen krijgt op het moment dat zij de aangepaste woning moet verlaten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval verweerder in alle redelijkheid van zijn beleid had moeten afwijken.
Uitspraak
Zittingsplaats Maastricht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB/ROE 18/1281 en AWB/ROE 18/1280
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juli 2018 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
(gemachtigde: mr. W.J.F. Geertsen),
en
(gemachtigde: mr. M.C.W. Ploum).
Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet aan eiseres een last onder bestuursdwang opgelegd in de vorm van sluiting van de woning aan [adres] (hierna: de woning) voor de duur van zes maanden.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt bij verweerder. Zij heeft voorts de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te treffen (zaak bekend onder nummer AWB/ROE 18/740). Bij uitspraak van 1 mei 2018 heeft de voorzieningenrechter het verzoek afgewezen.
Bij besluit van 28 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang bij het onderhavig verzoek genoegzaam is aangetoond, nu verweerder op korte termijn wil overgaan tot sluiting van de woning. De voorzieningenrechter is voorts na afloop van de zitting tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiseres huurt de woning en woont met haar minderjarige dochter aldaar. Blijkens een bestuurlijke rapportage van 13 maart 2018 van de Dienst Landelijke Recherche zijn op 10 januari 2018 bij een onderzoek in de woning 48,5 pillen positief getest op MDMA, 1 ponypack positief getest op cocaïne, 1 pipetflesje met 1,3 gram vloeistof positief getest op MDMA, 1 zakje 1,4 gram witte brokjes positief getest op MDMA en 1 capsule met 0,6 gram wit poeder positief getest om MDMA aangetroffen. Deze (hard)drugs behoorden toe aan haar inmiddels ex-partner.
3. Bij brief van 19 maart 2017 heeft verweerder het voornemen kenbaar gemaakt om de woning voor de duur van zes maanden te sluiten. Met betrekking tot dit voornemen heeft eiseres haar zienswijze ingediend. Bij het primaire besluit heeft verweerder – onder verwerping van de ingediende zienswijzen – gelast de woning te sluiten voor een periode van zes maanden overeenkomstig het bepaalde in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en de op grond van die bepaling door verweerder vastgestelde beleidsregels. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit en bij deze rechtbank een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 1 mei 2018 heeft de rechtbank het verzoek afgewezen.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd en de ingangsdatum van de woningsluiting bepaald op 7 juni 2018.
5. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij zo’n acht jaar geleden de woning heeft toegewezen gekregen uit veiligheidsoverwegingen door de betrokken instanties (RIBW en Virenze RIAGG). Gedurende deze acht jaren hebben zich nooit problemen voorgedaan. Eiseres heeft aangevoerd dat haar geen verwijt kan worden gemaakt en dat het zeer onevenredig is om dan toch tot sluiting van de woning over te gaan voor de duur van zes maanden. Volgens eiseres worden zij en haar dochter hierdoor onevenredig hard getroffen. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat het hier gaat om verwijtbare gedragingen van haar ex-partner, die slechts incidenteel bij haar was. Er is volgens eiseres nooit sprake geweest van samenwonen. De ex-partner heeft een eigen woning in Valkenburg aan de Geul. Eiseres benadrukt nogmaals dat zij geen weet had van de aangetroffen drugs. Het grootschalig onderzoek waarvan verweerder spreekt richtte zich (mede) op haar ex-partner, maar niet op haar. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij werkzaam is in de verslavingszorg bij Mondriaan en zulke activiteiten niet zou tolereren in de woning. Verder betwist eiseres het standpunt van verweerder dat de woning naamsbekendheid had binnen het criminele circuit en dat het woon- en leefklimaat ter plaatse zou zijn aangetast. Volgens eiseres is er geen sprake geweest van drugshandel in/vanuit de woning. Eiseres blijft de mening toegedaan dat in deze situatie het doel van artikel 13b van de Opiumwet en het daarop gebaseerde Damoclesbeleid Lokalen en Woningen niet wordt gediend door het sluiten van de woning. Volgens eiseres heeft er een onzorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden, zeker nu verstoring van de openbare orde, bekendheid van de woning als drugsadres of verstoring van het woon- en leefklimaat zich niet hebben voorgedaan, terwijl haar belangen en die van haar minderjarige dochter om te kunnen blijven wonen in de woning heel groot zijn. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die met toepassing van artikel 4:84 van de Awb nopen tot afwijken van het Damoclesbeleid Lokalen en Woningen. Eiseres heeft in dit verband naar voren gebracht dat haar minderjarige dochter een ernstige allergieproblematiek heeft. De woning is aangepast aan de gezondheidssituatie van haar dochter. Daarnaast heeft eiseres aangevoerd dat zij niet de financiële middelen heeft om vervangende woonruimte te vinden. Eiseres is – gezien het voorgaande – van mening dat het sluiten van de woning voor de duur van zes maanden buitenproportioneel is.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
7. Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Onder herstelsanctie wordt op grond van artikel 5:2 van de Awb verstaan: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt het bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in de woningen of lokalen dan wel in of bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I (harddrugs) of II (softdrugs) wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
8. Ter uitvoering van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid heeft de burgemeester van Maastricht het Damoclesbeleid Lokalen en Woningen (hierna: het beleid) vastgesteld, welk beleid laatstelijk is gewijzigd op 19 maart 2013, gepubliceerd op 22 maart 2013 en in werking getreden op 23 maart 2013. In de paragraaf “woningen”, onderdeel 1, is bepaald:
“Indien er sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van verdovende middelen, wordt bij softdrugs de woning afgesloten voor de duur van drie maanden en bij harddrugs wordt de woning gesloten voor de duur van zes maanden”.
9. Voor zover eiseres heeft willen betogen dat verweerder niet bevoegd is tot het opleggen van een last onder bestuursdwang als bedoeld in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, nu de aangetroffen harddrugs in de woning niet aanwezig waren met het doel deze te verkopen, af te leveren, dan wel te verstrekken, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
10. Vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) is dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet niet slechts van toepassing is indien in een pand drugs aanwezig zijn die in of vanuit het pand zullen worden verkocht, maar ook indien in een pand drugs aanwezig zijn die elders zijn of zullen worden verkocht. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2362) heeft overwogen is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van de drugs in een pand. Gezien de woorden “daartoe aanwezig” moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn. Uit de tekst van het artikellid volgt dat het woord “daartoe” allereerst ziet op verkoop. Uit de tekst van het artikellid volgt ook dat het artikellid van toepassing is als in een pand drugs aanwezig zijn die elders zijn of zullen worden verkocht, maar in of vanuit het pand zullen worden afgeleverd of verstrekt. De rechtbank verwijst in dit verband ook nog naar een uitspraak van de Afdeling van 29 november 2017 (ECLI:NL:2017:3251).
11. Uit de voorhanden zijnde gedingstukken is de voorzieningenrechter gebleken dat de ex-partner van eiseres wordt verdacht van drugshandel via internet (het Darkweb), waarbij de drugs in postpakketjes werden verstuurd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich dan ook op het standpunt mogen stellen dat de in de woning aangetroffen harddrugs aanwezig waren teneinde te worden verkocht , afgeleverd of verstrekt. Dat eiseres en haar partner officieel niet samenwoonden in de woning en hij elders ook een eigen woning had, acht de voorzieningenrechter niet van doorslaggevend belang. Voor de voorzieningenrechter staat voldoende vast dat de ex-partner regelmatig verbleef in de woning. Eiseres heeft in haar schriftelijke verklaring van 11 april 2018 zelf erkend dat haar ex-partner vaker verbleef in de woning, wanneer het met eiseres (psychisch) niet goed ging en hij dan voor haar dochter zorgde. Het betoog van eiseres dat er slechts sprake was van incidenteel bezoek van haar ex-partner, acht de voorzieningenrechter dan ook niet aannemelijk.
12. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat de aangetroffen hoeveelheid drugs groter is dan een hoeveelheid voor eigen gebruik. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is in beginsel aannemelijk dat de drugs voor verkoop, aflevering of verstrekking bestemd zijn, als de aangetroffen drugs de maximale hoeveelheid voor eigen gebruik, te weten 0,5 gram voor harddrugs of twee pillen harddrugs, overschrijdt (zie onder meer de hiervoor genoemde uitspraak van 11 december 2013 en de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1193). De voorzieningenrechter is van oordeel dat – gelet op de hoeveelheid aangetroffen drugs, zoals vermeld onder rechtsoverweging 2 – dat sprake is van een overschrijding van de toegestane hoeveelheid voor eigen gebruik en dat er dus in de woning een handelshoeveelheid verdovende middelen aanwezig was. De rechtbank merkt nog op dat in dit geval de persoonlijke verwijtbaarheid van eiseres geen rol speelt bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting noodzaakt. Ook de omstandigheid dat eiseres geen wetenschap had van de aanwezigheid van de drugs doet niet af aan de bevoegdheid van verweerder tot sluiten van de woning (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2081).
13. Gelet op het voorgaande was verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
14. De voorzieningenrechter ziet zich voorts gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet gebruik heeft mogen maken, of dat hij gelet op bijzondere omstandigheden op grond van artikel 4:84 van de Awb van het beleid had moeten afwijken.
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid overeenkomstig zijn beleid heeft gehandeld. Dit betekent echter niet zonder meer dat verweerder terecht tot sluiting heeft besloten. In haar uitspraak van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:738) heeft de Afdeling overwogen dat verweerder alle omstandigheden van het geval dient te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Daarbij overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar eerdergenoemde uitspraak van 11 december 2013, dat aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op een woning – welke een inmenging in het in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het EVRM) neergelegde recht kan vormen – een zwaar gewicht dient te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of verweerder in redelijkheid van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is. In dit verband dient door verweerder bij een geringe overschrijding van de gebruikershoeveelheid drugs te worden afgewogen of met een minder verstrekkende maatregel zoals een waarschuwing kan worden volstaan dan wel of sluiting als reparatoire maatregel is aangewezen ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. De Afdeling verwijst hierbij naar de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2006/07, 30 515, nr. 6, blz. 1-2), waaruit blijkt dat de sluiting van een woning als een verregaande bevoegdheid moet worden aangemerkt, zeker wanneer het pand daadwerkelijk wordt bewoond. De wetgever achtte de sluitingsbevoegdheid niettemin een noodzakelijke en proportionele aanvulling op het bestaande juridische instrumentarium, maar benadrukte het belang van een gefaseerd optreden, waarbij het niet de bedoeling is dat al bij een eerste overtreding van de Opiumwet automatisch tot sluiting van de woning wordt overgegaan, daar meestal met bijvoorbeeld een waarschuwing kan worden volstaan.
16. Gelet op hetgeen eiseres heeft aangevoerd in het beroepschrift en ter zitting naar voren heeft gebracht, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit voldoende is om de last tot sluiting van de woning onevenredig te achten. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat in de woning door de politie een ruime gebruikershoeveelheid harddrugs is aangetroffen en een handelshoeveelheid pillen (48,5 pil), die niet als buitengewoon groot kan worden aangemerkt. Onbetwist is dat deze harddrugs toebehoorden aan de inmiddels ex-vriend van eiseres. Eiseres is niet als verdachte aangemerkt. De voorzieningenrechter neemt tevens in aanmerking dat zowel een buurvrouw als woningstichting Servatius (verhuurder van de woning) nooit klachten over eiseres hebben ontvangen. Bovendien blijkt nergens uit dat levering en doorverkoop van drugs plaatsvond aan de deur van de woning.
17. Eiseres woont samen in de woning met haar minderjarige dochter, die last heeft van een uitgebreide en ernstige vorm van allergieproblematiek, hetgeen reeds bleek uit de tijdens de bezwaarschriftfase overgelegde verklaring van de dermatoloog. De dochter van eiseres is onder meer allergisch voor de kleurstoffen in textiel en huisstofmijt, zo blijkt thans uit de door eiseres overgelegde verklaringen van de huisarts van 26 april 2018 en 20 juni 2018. Ter zitting heeft eiseres hieromtrent verklaard dat haar dochter lang wit ondergoed draagt onder haar kleding en op school neemt zij geregeld pauzes om te luchten en haar handen en gezicht te wassen met doekjes. De allergie openbaart zich door het opzwellen van de huid, vervolgens het vervellen van de huid en daarna het ontstaan van littekenweefsel. Het geheel is een pijnlijk proces voor de dochter van eiseres en gedurende deze periode slaapt zij niet veel en blijft zij zoveel mogelijk thuis. Er bestaat thans geen medicatie om de allergie te onderdrukken, omdat zij ook voor de medicijnen allergisch is.
18. De gemachtigde van verweerder heeft de medische klachten van de dochter van eiseres niet bestreden, maar wel dat uit de verklaring van de huisarts blijkt dat eiseres aan de woning is gebonden. Eiseres kan volgens de gemachtigde van verweerder de bedoelde aanpassingen ook in een nieuw te betrekken woning aanbrengen. Eiseres heeft ter zitting uitgelegd hoe zij met haar beperkte financiële middelen de afgelopen jaren de woning heeft aangepast ten behoeve van de medische klachten van haar dochter. De aanpassingen zien op het leggen van laminaat door de hele woning en een tegelvloer in de gang, het dichten van het toegangsluik naar de zolder op de slaapkamer van de dochter (in verband met de stofvorming op zolder) en het maken van een vaste trap naar de zolder op de gang, het professioneel aanbrengen van speciale latex op de muren door de hele woning en het aanbrengen van speciale panelen voor de ramen (ter vervanging van alle gordijnen). Eiseres heeft facturen overgelegd van [bedrijf 1] van 26 november 2017 (€ 2.961,04) en van [bedrijf 2] van 8 september 2016 (€ 2.117,50). Alhoewel van de overige aanpassingen in de woning geen stukken zijn overgelegd, is de voorzieningenrechter van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden, gelet op de medische problematiek van de dochter, dat ook de overige aanpassingen zijn uitgevoerd. Uit de verklaring van de huisarts – de voorzieningenrechter laat verder in het midden of deze verklaring in strijd is met de richtlijnen van de KNMG, nu verweerder in bezwaar daar kennelijk geen beletsel in zag – kan worden opgemaakt dat een geleidelijke aanpassing van de nieuwe (vervangende) woonruimte uit medisch oogpunt geen zin heeft, nu de allergieklachten direct optreden als de dochter ook maar in geringe mate wordt blootgesteld aan allergenen. Gebleken is dat eiseres niet over financiële middelen beschikt om alle benodigde aanpassingen in een nieuwe woonruimte meteen aan te brengen.
19. Gelet op het voorgaande, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door eiseres aangevoerde omstandigheden zodanig bijzonder zijn dat verweerder hierin in alle redelijkheid aanleiding had moeten zien om van zijn beleid af te wijken. De voorzieningenrechter acht het sluiten van de woning dan ook niet proportioneel. Verweerder had in deze zaak kunnen volstaan met een waarschuwing. Het beroep van eiseres is dan ook gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Verder ziet de rechtbank aanleiding om het primaire besluit te herroepen.
20. Nu onmiddellijk uitspraak is gedaan in de hoofdzaak komt het belang bij de gevraagde voorziening te vervallen.
21. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.505,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, met een waarde per punt van € 501,00 en een wegingsfactor 1, en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,00 en een wegingsfactor 1).
22. Voorts bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder de door eiseres betaalde griffierechten (voor het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening) vergoedt.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op de betaalde griffierechten van in totaal € 340,00 (2 x € 170,00) aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.505,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.T. Coenegracht, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. D.H.J. Laeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 juli 2018