Home

Rechtbank Limburg, 23-03-2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:2220, ROE 21/1678

Rechtbank Limburg, 23-03-2022, ECLI:NL:RBLIM:2022:2220, ROE 21/1678

Gegevens

Instantie
Rechtbank Limburg
Datum uitspraak
23 maart 2022
Datum publicatie
25 maart 2022
ECLI
ECLI:NL:RBLIM:2022:2220
Zaaknummer
ROE 21/1678

Inhoudsindicatie

Na verzet acht de rechtbank overschrijding van de beroepstermijn alsnog verschoonbaar. De rechtbank gaat daarbij uit van een minder strikte uitleg van artikel 6:11 van de Awb dan in de heersende jurisprudentie wordt gevolgd. Artikel 6:11 van de Awb bevat een dwingendrechtelijke norm die beoordelingsruimte biedt, maar de wetgever heeft die uitzondering niet ruim bedoeld. Recente wetenschappelijke inzichten en veranderende maatschappelijke opvattingen over de verhouding tussen overheid en burger, maken het nodig dat in de balans tussen het perspectief van rechtszekerheid en eigen verantwoordelijkheid van de burger enerzijds en het perspectief van rechtsbescherming en realistisch burgerbeeld anderzijds, een verschuiving plaatsvindt die doorwerkt in de uitleg van de van artikel 6:11 van de Awb.

Dat de termijnoverschrijding in dit geval verschoonbaar is, komt onder meer doordat de betrokkene niet over beroepsmatige rechtsbijstand beschikt en geen ervaring heeft met procedures bij de bestuursrechter. Nu geen belangen van derden op het spel staan hoeven bovendien aan de bewijsvoeringslast geen hoge eisen te worden gesteld. Daar komt bij dat het beroep slechts één dag te laat is. Naarmate de overschrijding langer is, heeft een betrokkene meer uit te leggen. Hoewel de betrokkene zijn stellingen niet met bewijstukken heeft gestaafd, vindt de rechtbank dat hij deze voldoende inzichtelijk heeft gemaakt . Aannemelijk is dat betrokkene beperkt is door gezondheidsklachten en problemen in de familie- en sociale sfeer, en dat hij ook met stress en onzekerheid over het geschil met de SVB, heeft te kampen. Ten slotte is het niet realistisch om ervan uit te gaan dat de betrokkene wist, of had moeten weten, dat het voor behoud van de termijn mogelijk is om met een eenvoudige brief beroep op nader aan te voeren gronden in te stellen.

Uitspraak

Zittingsplaats Roermond

Bestuursrecht

zaaknummer: ROE 21/1678 V

Procesverloop

Opposant heeft tegen de beslissing op bezwaar van de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) van 10 mei 2021 beroep ingesteld.

Bij uitspraak van 13 september 2021 heeft de rechtbank dat beroep niet-ontvankelijk verklaard.

Opposant heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld en daarbij de gronden van het verzet aangevoerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022, waar alleen opposant is verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank begint met wat voor [betrokkene], die in deze uitspraak opposant wordt genoemd, het belangrijkst is: de rechtbank gaat zijn beroep inhoudelijk behandelen, ondanks dat hij het te laat heeft ingediend. Dat betekent dat de rechtbank gaat beoordelen of hij gelijk krijgt met zijn beroep. Maar dat gaat de rechtbank in deze uitspraak nog niet doen. Dat komt pas later, nadat ook de SVB haar standpunt heeft kunnen toelichten.

2. In deze uitspraak legt de rechtbank uit waarom zij er nu anders tegenaan kijkt dan in de eerdere uitspraak waarin het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Deze uitleg is tamelijk uitgebreid en in juridische taal, omdat die ook van belang is voor andere zaken waarin te laat beroep wordt ingesteld of te laat bezwaar wordt gemaakt. Dat is voor de rechtbank ook reden om deze uitspraak te publiceren. Belanghebbenden bij toekomstige zaken weten dan hoe de rechtbank dit soort gevallen voortaan gaat beoordelen.

3. In de beroepszaak van opposant heeft de rechtbank op 13 september 2021 uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt de mogelijkheid om het beroep op die manier af te doen als de rechtbank van oordeel is dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Daarmee wordt bedoeld dat buiten redelijke twijfel staat dat zo moet worden geoordeeld. De rechtbank heeft het beroep van opposant in die uitspraak kennelijk niet-ontvankelijk geacht.

4. In de motivering van de uitspraak van 13 september 2021 heeft de rechtbank allereerst geconstateerd dat opposant het beroepschrift niet op tijd heeft ingediend. De beroepstermijn eindigde namelijk op 21 juni 2021, maar blijkens het poststempel is het beroepschrift op 22 juni 2021 op de post gedaan. In de door opposant als verklaring voor de termijnoverschrijding genoemde medische klachten heeft de rechtbank geen reden gezien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te vinden. Hoewel de rechtbank niet in twijfel heeft getrokken dat die klachten bestaan, heeft zij geoordeeld dat daaruit niet volgt dat het voor opposant absoluut onmogelijk was om binnen de daarvoor geldende termijn van zes weken een beroepschrift, zo nodig op later aan te voeren gronden, in te dienen. De rechtbank heeft daarbij nog overwogen dat van de persoon die als gevolg van ziekte niet in staat is om zelf tijdig beroep in te stellen, mag worden verwacht dat hij iemand anders inschakelt om dat van hem over te nemen.

5. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank uitsluitend of zij in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep niet-ontvankelijk is. Op de inhoud van de beroepsgronden kan de rechtbank in deze zaak pas ingaan als het verzet gegrond is.

6. Opposant heeft in het verzetschrift en tijdens de zitting het volgende aangevoerd tegen de uitspraak van de rechtbank. Opposant stelt dat hij het beroepschrift nog net op tijd heeft afgegeven bij een postagentschap en hij denkt dat het daar een dag is blijven liggen. Verder vindt hij dat de rechtbank heeft miskend dat de zaak voor hem van levensbelang is. Het gaat namelijk over de afwijzing van zijn aanvraag om een tegemoetkoming op grond van de Regeling CSE 1. Hij stelt dat hij 44 jaar als schilder heeft gewerkt en daardoor die ziekte heeft opgelopen. Door die ziekte is hij vergeetachtig, heeft hij veel hoofdpijn en heeft hij veel moeite om zijn zaken te behartigen. Opposant verklaart dat hij met schrijven en computerwerk niet handig is en dat de advocaat die hij had, zich op het laatste moment heeft teruggetrokken. Hij is daarna aan het beroepschrift begonnen met het idee dat hij daar later nog een en ander aan zou kunnen veranderen, maar daar is hij door hoofdpijn niet aan toegekomen, aldus opposant. Hij heeft ook uitgelegd dat hij niemand heeft om hem daarbij te helpen of het instellen van beroep aan over te laten. Op zijn kinderen kan hij geen beroep doen, omdat die zelf grote psychische en sociale problemen hebben. Dat hij niet wordt erkend als slachtoffer van een beroepsziekte, ervaart hij als een groot probleem. Opposant vindt dus dat er heel wat redenen zijn waarom de rechtbank over de mogelijke termijnoverschrijding zou moeten heenstappen.

7. Over de gronden van het verzet oordeelt de rechtbank als volgt. Wat betreft de datum van verzending van het beroepschrift moet de rechtbank afgaan op het poststempel. Daaruit blijkt dat het beroepschrift een dag te laat ter post is bezorgd. Dat het is blijven liggen bij het postagentschap is een veronderstelling van opposant die hij verder niet heeft onderbouwd. Die verzetsgrond slaagt dus niet. De vraag is dan wel nog of de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat buiten twijfel staat dat er geen reden is om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten op grond van artikel 6:11 van de Awb2. De rechtbank stelt vast dat wat in die uitspraak is overwogen, in overeenstemming is met de vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechters. Opposant heeft immers, ook na verzet, niet door objectief bewijs aannemelijk gemaakt dat hij absoluut niet in staat was om binnen de beroepstermijn een beroepschrift, eventueel op naderhand aan te voeren gronden, in te sturen of tijdig iemand anders te vragen hem daarbij te helpen of dit namens hem te doen.

8. De rechtbank ziet echter aanleiding om voor dit geval uit te gaan van een minder strikte uitleg van artikel 6:11 van de Awb dan in de heersende jurisprudentie wordt gevolgd. Zij stelt daarbij voorop dat de formele wetgever ervoor heeft gekozen om de grens waarbinnen de burger de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep kan inzetten, te leggen op zes weken na het aan te vechten besluit. Die grens is niet of nauwelijks vatbaar voor interpretatie en de rechter dient die te respecteren zolang de wetgever die niet heeft gewijzigd. De verschoonbaarheidsuitzondering van artikel 6:11 van de Awb is daarentegen geformuleerd als een dwingendrechtelijke norm die beoordelingsruimte biedt. Voor de invulling van die ruimte is dan van belang wat de bedoeling van de wetgever is. Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie komt naar voren dat de wetgever de uitzondering niet ruim bedoeld heeft en er veel belang aan heeft gehecht dat er zo weinig mogelijk onzekerheid is over de formele rechtskracht van besluiten. Voor de wetgever is tevens uitgangspunt geweest dat de verantwoordelijkheid voor de tijdigheid bij de burger ligt, dat het aan de burger is om te stellen en te bewijzen dat zich omstandigheden voordoen die tot verschoonbaarheid kunnen leiden en dat omstandigheden in de persoonlijke sfeer voor risico van de burger komen.

9. Recente wetenschappelijke inzichten, zoals het rapport “Weten is nog geen doen” van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), en veranderende maatschappelijke opvattingen over de verhouding tussen overheid en burger, nopen echter tot heroverweging over de interpretatie van deze wettelijke bepaling. In genoemd WRR-rapport wordt onder meer geconcludeerd dat ‘normale’ mensen als gevolg van keuzedruk, stress, verdriet, of ouderdom niet altijd even alert en goed georganiseerd zijn. Daarom, zo betoogt de WRR, moet de overheid, om het vertrouwen van burgers te behouden, rekening houden met de begrenzingen van het denk- en doenvermogen van burgers, oog hebben voor het menselijke tekort en ervoor zorgen dat kleine fouten geen grote gevolgen hebben. Daarnaast is in de Nederlandse samenleving de roep om een overheid die de burger niet wantrouwt maar zich responsief opstelt, de laatste jaren steeds sterker geworden. Dit zijn ontwikkelingen die bij de uitleg van de wet, in aanvulling op de oorspronkelijke bedoeling zoals die blijkt uit de wetsgeschiedenis, moeten worden betrokken. Zij maken het nodig dat in de balans tussen het perspectief van rechtszekerheid en eigen verantwoordelijkheid van de burger enerzijds en het perspectief van rechtsbescherming en realistisch burgerbeeld anderzijds, een verschuiving naar laatstgenoemd perspectief plaatsvindt die doorwerkt in de uitleg van de vage wettelijke norm van artikel 6:11 van de Awb.

10. Deze verzetsuitspraak leent zich niet voor een verdere uitwerking van de betekenis voor de interpretatie van artikel 6:11 van de Awb van de zojuist geschetste verschuiving, maar daarin is wel houvast te vinden voor een uitleg die in het voorliggende geval tot een conclusie leidt die bij toepassing van de heersende jurisprudentie niet zou worden bereikt. De rechtbank blijft daarbij binnen de wettelijke kaders en houdt zich aan de beperkingen die voortvloeien uit het wettelijk systeem. In dat stelsel betreft de verschoonbaarheidsuitzondering enkel de feiten en omstandigheden die hebben gemaakt dat te laat beroep is ingesteld. Bovendien is bij gebreke van beleidsruimte geen volledige belangenweging mogelijk. Dat voor opposant, zoals hij stelt, een groot belang op het spel staat in het geschil dat hij met de SVB heeft, moet dan ook buiten beschouwing blijven.

11. Wat bij de beoordeling van de verschoonbaarheid wel een rol kan spelen ten voordele van opposant is in de eerste plaats dat hij niet (meer) over beroepsmatige rechtsbijstand beschikt en geen ervaring heeft met procedures bij de bestuursrechter. Verder is aannemelijk dat opposant aanzienlijke gezondheidsklachten heeft waardoor hij in zijn functioneren in het dagelijks leven en bij het behartigen van zijn belangen wordt beperkt en dat hij daarnaast met een aantal problemen in de familie- en sociale sfeer heeft te kampen. De stress en onzekerheid als gevolg van het geschil over zijn claim wegens een beroepsziekte zijn daar nog bij gekomen. Hoewel opposant zijn stellingen daarover niet met bewijstukken heeft gestaafd, vindt de rechtbank dat opposant deze, met name door zijn mondelinge uitleg tijdens de zitting, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de omstandigheid dat geen belangen van derden op het spel staan, maakt dat aan de bewijsvoeringslast van opposant geen hoge eisen hoeven te worden gesteld. Bovendien gaat het om een termijnoverschrijding van slechts één dag. Hoewel de zeswekentermijn een harde grens is, maakt dat wel uit. Naarmate de overschrijding langer is, heeft een betrokkene namelijk meer uit te leggen. Ten slotte vindt de rechtbank het niet realistisch om ervan uit te gaan dat opposant wist, of had moeten weten, dat het voor behoud van de termijn mogelijk is om met een eenvoudige brief beroep in te stellen en daarbij te vragen om later de beroepsgronden aan te voeren. Op grond van het voorgaande is de rechtbank nu, anders dan in de buiten-zittinguitspraak, van oordeel dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat opposant in verzuim was.

12. Uit wat opposant heeft aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat het beroep kennelijk, dus buiten redelijke twijfel, niet-ontvankelijk was en de zaak ten onrechte zonder zitting heeft afgedaan. Het verzet is gegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak vervalt en de rechtbank het onderzoek hervat in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten-zittinguitspraak werd gedaan. De SVB zal verzocht worden de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift in te dienen. De zaak zal daarna in beginsel alsnog op een zitting worden behandeld.

13. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank thans niet gebleken. Zo nodig zal de rechtbank in de einduitspraak op het beroep ook nog oordelen over de in deze verzetprocedure gemaakte proceskosten

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet gegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout, rechter, in aanwezigheid van

J.W.J.M, van Rijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2022.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen in de bodemzaak op: 23 maart 2022

Rechtsmiddel