Home

Rechtbank Maastricht, 14-11-2002, AG8272, 74623/ HA ZA 02428

Rechtbank Maastricht, 14-11-2002, AG8272, 74623/ HA ZA 02428

Gegevens

Instantie
Rechtbank Maastricht
Datum uitspraak
14 november 2002
Datum publicatie
8 augustus 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBMAA:2002:AG8272
Formele relaties
Zaaknummer
74623/ HA ZA 02428
Relevante informatie
Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025], Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 53, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 307

Inhoudsindicatie

Met pensioen vergelijkbare maandelijkse uitkeringen onstaan per maand.

In casu geen verrekening.

Uitspraak

VONNIS in de hoofdzaak met nummer 74623/ HA ZA 02428 van:

G. G. R. M ,

medewerker van de Kredietbank Utrecht, Bureau Bewindvoering, gevestigd te Utrecht, in zijn hoedanigheid van bewindvoerder krachtens de WSNP over:

N van Z

wonende te C

eiser,

procureur: mr. P.M. van E - van M ,

tegen

de besloten vennootschap

USZO DIENSTEN B.V.,

gevestigd te Heerlen,

gedaagde,

procureur: mr. B.W.G.P. M .

Partijen worden hierna aangeduid als ‘de bewindvoerder’, en ‘ÚSZO’.

De rechtbank heeft kennis genomen van de volgende stukken:

- het exploot van dagvaarding onder versneld regime van 26 april 2002;

- de conclusie van antwoord.

Voor zover partijen geldbedragen hebben weergegeven in guldens, volgt de rechtbank hen daarin. In de eindbeslissing zal voor zover nodig de tegenwaarde in euro’s worden vermeld.

RECHTSOVERWEGINGEN

1. De feiten

1.1. Aan N van Z , laatstelijk werkzaam in militaire dienst in de rang van korporaal der eerste klasse (verder te noemen: Van Z), is per 1 augustus 1996 eervol ontslag verleend wegens het bereiken van de 55- jarige leeftijd. Op grond van een Koninklijk Besluit van 4 oktober 1996 ontvangt hij een maandelijkse uitkering krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen ( hierna te noemen: de Uitkeringswet).

De test van dat besluit, waarin Van Z wordt aangeduid als ‘belanghebbende’, luidt, voor zover hier van belang:

“de Stichting USZO Productgroep Uitkeringen en Wachtgelden

(...)

namens DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE

Gelet op de Uitkeringsweg gewezen militairen;

OVERWEGENDE:

(...)

dat belanghebbende (...) recht heeft op een maandelijkse uitkering krachtens genoemde wet;

dat krachtens het gestelde in artikel 3, eerste tot en met vierde lid, van vorengenoemde wet de uitkering gedurende 60 maanden aansluitend aan het ontslag 80% van de laatstelijk genoten bezoldiging in de zin van artikel 1, eerste lid, onder d van genoemde wet bedraagt, (...) en vervolgens 73% van die bezoldiging,”

1.2. De uitkering geschiedt door USZO en bedraagt van 1 augustus 1996 tot en met 31 juli 82 procent van de laatselijk door Van Z genoten bezoldiging ad f 4.025,98 per maand, en van 1 augustus 2001 tot en met 7 juli 2006 73 procent daarvan.

1.3. Namens de staatssecretaris van defensie heeft USZO bij brief van 18 november 1998 aan Van Z meegedeeld, voor zover hier van belang:

“Bij de vaststelling van uw uitkering over oktober en november 1996 en januari tot en met december 1997 is geen rekening gehouden met neveninkomsten. Aan de hand van de door u en/of Belastingdienst verstrekte gegevens is echter gebleken dat die inkomsten als volgt thebben bedragen:

(...)

Totaal : ƒ 25.476.00

Deze inkomsten zijn respectievelijk over 1996 en 1997 omgerekend naar berekende neveninkomsten ten bedrage van ƒ 2.552.00 en ƒ 17.830,52.

Rekening houdend met deze neveninkomsten wordt de vermindering van uw uitkering over oktober en november 1996 en februari tot en met decemeber 1977 die was vastgesteld op nihil, met toepassing van artikel W 4 van de

Algemene militaire pensioenmmwet bij deze nader vastgesteld op ƒ 764,09 en ƒ 9. 257,01.

Dientengevolge hebt u ƒ 10.021,10 teveel aan uitkering genoten, welk bedrag thans van u wordt teruggevorderd, een en ander met inachtneming van artikel V 12 van de Algemene pensioenwet.

Ter verrekening van het teveel genotene zal op uw uitkering maandelijks 10% van uw bruto recht worden ingehouden tot de schuld geheel is voldaan.

1.4. Namens de staatssecretaris van defensie heeft USZO bij brief van 17 februari 1999 het bezwaar dat Van Z tegen de in de brief van 18 november 1998 weergegeven beschikking had ingediend, ongegrond verklaard.

1.5. Bij vonnis van 8 mei 2000 heeft de rechtbank te Arnhem de definitieve toepassing

van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van Van Z , Mr. J.W.M. T tot rechter-commissaris en G.G.R. M te Utrecht tot bewindvoerder benoemd, eventueel gelegde beslag(en) op de uitkering(en) het loon/ de goederen van Van Z vervallen verklaard en de bewindvoerder last gegeven tot het openen van aan Van Z gerichte brieven en telegrammen.

1.6 De bewindvoerder heeft USZO bij brief van 18 mei 2000 ingelicht over het hievoor bedoelde vonnis. De bewindvoerder schrijft vervolgens:

“ Conform artikel 295 lid 2 en 3 van de faillissementswet en in overleg met betrokkenen is, gelet op de financiële situatie, besloten om de familie op te nemen in het Inkomensbeheer bij de Kredietbank Utrecht. Ik verzoek u derhalve om het gehele salaris/uitkeringte storten bij deKredietbank Utrecht (...).

Het bankrekeningnummer van de Kredietbank Utrecht is 45.37.25.333(...).

Eventuele inhoudingen ten behoeve van betalingsregelingen, beslagen e.d. dienen per datum vonnis te worden beëindigd.

In ons onderhoud van hedenmorgen heb ik u er nadrukkelijk op gewezen dat ook uw vordering valt onder de werking van bovengenoemde wet (noot rechtbank: bedoeld is de Wet schuldsanering natuurlijke personen).

Verrekeningen zijn eveneens niet toegestaan. Wellicht ten overvloede verwijs ik u naar het vonnis van de rechtbank, (...).

Eventuele betalingen na datum van het vonnis, ter voldoening van de vordering van voor de datum van het vonnis zijn nietig (artikel 306 Fw) en dienen derhalve terugbetaald te worden.”

1.6. USZO heeft bij brief van 8 juni 2000 aan de bewindvoerder het volgende meegedeeld:

“Vanaf de maand juni 2000 zal de uitkering, verminderd met het bruto schuldverhaal ad f. 362,46 van de heer N. Van Z (...) gestort worden op: bankrekeningnummer 453725333”

2. Het geschil

2.1. De bewindvoerder vordert van de rechtbank een verklaring voor recht, dat de schuld van USZO jegens Van Z uit hoofde van de uitkering krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen steeds maandelijks ontstaat, alsmede dat genoemde schuld - derhalve - ingevolge artikel 307 lid 1 F niet voor verrekening met de vordering van USZO op Van Z vatbaar is. Voorts vordert de bewindvoerder dat USZO zal worden verwezen in de proceskosten.

2.2. De bewindvoerder voert ter toelichting van zijn vordering aan dat USZO vanaf de datum van het vonnis waarbij de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van Van Z het maandbedrag van diens schuld ten onrechte met de maandelijkse uitkering is blijven verrekenen.

2.3. USZO voert gemotiveerd verweer.

3. De beoordeling van het geschil

3.1. In dit geding is de vraag aan de orde of USZO ook na de uitspraak waarbij de schuldsaneringsregeling op Van Z van toepassing verklaard is, haar vordering mag blijven verrekenen met de maandelijkse uitkeringen aan Van Z op grond van de Uitkeringswet.

3.2. USZO stelt zich op het standpunt dat het Koninklijk Besluit van 4 oktober 1996 waarbij de maandelijkse uitkering is toegekend, op genoemde datum voor Van Z een vordering ineens heeft doen ontstaan ter grootte van het totaal van de maandelijkse uitkeringen tussen de datum van het aan Van Z verleende eervol ontslag en de ingangsdatum van zijn pensioen op grond van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Haar vordering op en haar schuld aan Van Z zijn dus beide ontstaan vóór de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.

3.3. De rechtbank overweegt als volgt. Van 1 januari 1996 tot 31 januari 2001, waarin de periode van uitkering en verrekning van te veel genoten uitkering valt die in dit geding aan de orde is, bepaalde de Uitkeringswet, voor zover hier van belang:

Artikel 1

1. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:

(...)

d. laatstelijk genoten bezoldiging:

1e . van de datum van het ontslag af tot aan het tijdstip, bedoeld onder 2e: de som van de bij het vaststellen van de pensioengrondslag in beschouwing te nemen inkomsten en baten – in geld uitgedrukt -, waarop de gewezen militair op de dag voorafgaande aan zijn ontslag aanspraak had of zou hebben gehad;

2e. van de datum af, waarop, indien de gewezen militair in dezelfde rang of stand en klasse in dienst was geblelven, de onder 1e bedoelde som anders dan ten gevolge van wijziging in de voor bezoldiging geldende diensttijd een ander bedrag zou hebben belopen: dat andere bedrag

(...)

Artikel 2

De gewezen militair heeft met ingang van de dag, waarop zijn ontslag is ingegaan, tot de dag waarop hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, recht op een maandelijkse uitkering.

Artikel 3

1. Het bedrag van de uitkering is gedurende de eerste 60 maanden gelijk aan 80% van de laatstelijk genoten bezoldiging.

(...)

3. Het bedrag van de uitkering is na ommekomst van de eerste 60 maanden gelijk aan 73% van de laatselijk genoten bezoldiging.

(...)

Artikel 5

1. De inkomsten, welke de gewezen militair geniet of gaat genieten uit of in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag van het ontslag, ter zake waarvan uitkering is toegekend, worden met de uitkering verrekend over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Deze verrekening geschiedt aldus, dat de uitkering wordt verminderd met het bedrag, waarmee de uitkering, vermeerderd met die inkomsten, de laatstelijk genoten bezoldiging overschrijdt.

(...)

4. Voor de toepassing van dit artikel wordt een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet aangemerkt als inkomsten in verband met arbeid.

5. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid stelt Onze Minister nadere regelen ten aanzien van hetgeen voor de toepassing van dit artikel al dan niet onder inkomsten moet worden begrepen. (...)

Artikel 6

1. De gewezen militair is verplicht aan Onze minister, overeenkomstig de door deze gestelde regelen, terstond mededeling te doen van het aanvangen van enige arbeid of bedrijf, onder opgave – voor zover mogelijk – van de inkomsten, welke hij uit dien hoofde zal verwerven. Zijn de inkomsten niet vooraf te bepalen dan doet hij tijdig voor het einde van elke betalingstermijn van de uitkering opgave van de inkomsten, welke hij sedert het aanvangen van de werkzaamheden of sedert de vorige opgave heeft genoten. Brengt de aard van de werkzaamheden mede, dat de inkomsten over een langere periode in beschouwing moeten worden genomen, dan geschiedt de opgave over die langere periode en kan op de uitkering voorlopig een vermindering worden toegepast naar een geraamd bedrag van die inkomsten. De definitieve vaststelling van de vermindering geschiedt alsdan over de in de vorige volzin bedoelde langere periode.

2. Indien de gewezen militair de gegevens, die noodzakelijk zijn voor de vaststelling of de vermindering van de uitkering niet, niet volledig of onjuist verstrekt, kan worden bepaald, dat de uitkering, zolang zulks het geval is, niet of slechts gedeeltelijk wordt uitbetaald.

(...)

Artikel 7

1. Het recht op uitkering vervalt:

a. indien aan de gewezen militair op grond van de Algemene militaire pensioenwet een pensioen wordt toegekend; met ingang van de dag, waarop dat pensioen ingaat;

(..)

c. indien de gewezen militair overlijdt: met ingang van de eerste dag volgende op die waarop het overlijden plaats vindt.

2. Ten aanzien van het recht op uitkering is voorts hoofdstuk I van de Algemene militaire pensioenwet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 9

1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de gewezen militair wordt aan de weduwe of weduwnaar, van wie de overledene niet duurzaam gescheiden leefde, een bedrag uitgekeerd gelijk aan:

a. driemaal de laatstelijk genoten bezoldiging zoals die op de dag van het overlijden gold, dan wel,

b. indien op de dag van het overlijden de uitkering verminderd werd krachtens artikel 5 of indien artikel 6 van toepassing was, driemaal het maandelijkss bedrag aan uitkering waarop op dat moment aanspraak bestond.

(...)

Artikel 10

Met betrekking tot betalingen krachtens deze wet zijn de bepalingen, welke gelden met betrekking tot de betaling krachtens de Algemene militaire pensioenwet van overeenkomstige toepassing.

Artikel 11

Met betrekking tot beroep en herziening van beslissingen, genomen op grond van deze wet, is hoofdstuk W van de Algemene militaire pensioenwet van overeenkomstige toepassing.

3.4. Blijkens de brief van 18 november 1998, hierboven aangehaald onder 1.3, berust het

besluit tot vermindering van de uitkering over oktober en november 1996 tot en met

december 1997 op artikel W 4 van de – destijds geldende – Algemene militaire pensioenwet. Daarin was bepaald:

1. Onze minister, het bestuur dan wel de hoofddirectie herzien een onderscheidenlijk door Ons of Onze Minister, het bestuur dan wel genomen beslissing, indien:

(...)

b. na die betaling blijkt dat aan die beslissing andere feiten ten grondslag dienen te worden gelegd.

2. Indien na een beslissing van Ons of Onze Minister, het bestuur dan wel hoofddirectie de feiten waarmede in die beslissing rekening is gehouden zodanig zijn gewijzigd dat deze beslissing anders zou luiden als zij nog genomen zou moeten worden, wijzigen onderscheidenlijk Onze Minister, het bestuur dan wel de hoofddirectie de beslissing rekening houdend met de gewijzigde feiten.

3. Onze minister, het bestuur dan wel de hoofddirectie herstellen een onderscheidenlijk door Ons of Onze Minister, het bestuur dan wel de directie genomen beslissing omtrent toekenning (...), herziening, wijziging of betaalbaarstelling van een pensioen, indien daarin een onjuistheid, anders dan bedoeld in het eerst en tweede lid, voorkomt.

4. Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur of de hoofddirectie stellen de belanghebbende in kennis van de gronden, waarop een beslissing als bedoeld in het eerste tot en met het derde lid, steunt.

(...)

3.5. De terugvordering van het teveel genotene is gegrond op het bepaalde in artikel V12 van de Algemene militaire pensioenwet, dat luidde:

1. Een herzieningsbeslissing als bedoel din artikel W4, eerste lid leidt niet tot terugvordering of verrekening van reeds betaalde bedragen, tenzij de betrokkene redelijkerwijze had moeten begrijpen dat hem te veel werd uitbetaald.

2. Een wijzigingsbeslissing als bedoeld in artikel W 4, tweede lid leidt slechts tot terugvordering of verrekening van reeds betaalde bedragen, indien betrokkene, hoewel enige bepaling van deze wet hem daartoe verplicht of dit redelijkerwijze van hem mocht worden verwacht, heeft nagelaten aan Onze Minister of het bestuur mededeling te doen van een wijziging in de feiten.

3. In afwijking van de vorige leden (...) is Onze Minister, dan wel bestuur bevoegd tot terugvordering dan wel verrekening van te veel betaalde bedragen, indien de herzieningsbeslissing onderscheidenlijk de wijzigingsbeslissing is genomen binnen vier maanden na de dagtekening van de herziene beslissing, onderscheidenlijk binnen vier maanden na het tijdstip, waarop Onze Minister of het bestuur bericht heeft ontvangen van wijziging in de feiten.

4. Herstel van een beslissing als bedoeld in artikel W 4, derde lid, binnen vier maanden na de dagtekening van de herstelde beslissing, leidt tot terugvordering of verrekening van te veel betaalde pensioenbedragen. Herstel van een beslissing als bedoeld in de vorige volzin, na de daargenoemde termijn, leidt slechts tot terugvordering of verrekening van teveel betaalde pensioenbedragen, indien de betrokkene redelijkerwijze had moeten begrijpen, dat hem teveel werd uitbetaald.

3.6. Met het – pensioen vergelijkbare – karakter van maandelijkse uitkeringen op grond

van de Uitkeringswet, gezien het systeem van de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen, verdraagt zich niet de opvatting dat de beschikking tot toekenning van de maandelijkse uitkering een schuld van USZO aan Van Z doet ontstaan in de vorm van te voren vaststaande hoofdsom die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald. De betalingsverplichting van USZO ontstaat immers maandelijks slechts indien zich geen omstandigheden als bedoeld in artikel 7 lid 1 Uitkeringswet hebben voorgedaan die leiden tot verval of wijziging van het recht op de uitkering, en voor zover de gewezen militair geen inkomsten uit arbeid of bedrijf geniet.

Volgens artikel 5 lid l Uitkeringswet worden zodanige inkomsten verrekend met de uitkering over de maand waarop deze inkomsten betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. Met het oog daarop bepaalt artikel 6 lid l Uitkeringswet dat de gewezen militair verplicht is terstond mededeling te doen van het aanvangen van arbeid of bedrijf, onder opgave van de inkomsten die hij uit dien hoofde zal verwerven en dat hij, indien de inkomsten niet vooraf te bepalen zijn, tijdig voor het einde van elke betalingstermijn van de uitkering opgave doet van de inkomsten die hij sedert het aanvangen van de werkzaamheden of sedert de vorige opgave heeft genoten.

3.7. De tekst van het Koninlijk Besluit waarbij de uitkering krachtens de Uitkeringswet aan Van Z is toegekend sluit aan bij de wettelijke regeling. Ook daarin is niets te vinden wat het standpunt van USZO ondersteunt.

3.8. Verder overweegt de rechtbank dat artikel 307 Flid 1 bepaalt, dat hij die zowel schuldenaar als schuldeiser van de persoon ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, zijn schuld met zijn vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, slechts kan verrekenen indien beide zijn ontstaan vóór de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling.

Deze bepaling kent in zoverre een beperking van de mogelijkheid tot verrekening ten opzichte van de in faillissement geldende regel van artikel 53 F, inhoudende dat hij die zowel schuldenaar als schuldeiser van de gefailleerde is, zijn schuld met zijn vordering op gefailleerde kan verrekenen, indien beide zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen, vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht.

3.9. De regering schrijft daaromtrent in de memorie van toelichting bij de Wet schuldsanering natuurlijke personen (MvT, Kamerstukken II 1992/93,

nr. 3, p. 49):

“Het eerste lid wijkt ten dele af van en komt in de plaats van het eerste lid van

het voor het overige van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 53 Fw. De bepaling omtrent verrekening in het eerste lid van artikel 53 Fw ziet mede op de situatie dat schulden en vorderingen < voortvloeien uit handelingen, vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht>. Laatstgenoemde regeling brengt met zich mee dat een vordering die is ontstaan nà de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit een overeenkomst die vóór de uitspraak is gesloten, verrekend kan worden met een schuld die ten tijde van die uitspraak reeds bestaaat. Dat verdraagt zich niet met het het uitgangspunt dat door de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zoveel mogelijk een ficatie van rechten en verplichtingen wordt aangebracht en met de overige in dit wetsvoorstel opgenomen regelingen”.

3.10 In zijn afwijking van artikel 53 lid 1 F strookt artikel 307 lid 1 F aldus met de gedachte die aan de Wet schuldsanering natuurlijke personen ten grondslag ligt, dat een moratorium de schuldenaar de mogelijkheid biedt – met hulp van de bewindvoerder – orde op zaken te stellen. De in de literatuur geuite kritiek op de motivering van het verschil tusen de regeling bij faillissement en die bij schuldsanering van natuurlijke personen neemt niet weg dat de wetgever daarvoor kennelijk welbewust heeft gekozen.

3.11 Een en ander leidt tot het oordeel dat de gevraagde verklaring voor recht zal worden uitgesproken, zij het dat de rechtbank deze zal beperken tot datonderdeel waarbij de bewindvoerder een rechtstreekes belang heeft. Voor het overige betreft het gevorderde immers slechts een algemene rechtsvraag, die voldoende beantwoording vindt in deze rechtsoverewingen. USZO dient dus haar vordering ter verificatie in te dienen. Nar luid van artikel 328 lid 1 F juncto artikel 131 F wordt een vordering als hier bedoeld geverifieerd voor haar waarde op de dag waarop de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken.

3.12 USZO stelt dat met de bewindvoerder tevoren een compensatie van proceskosten is overeengekomen op grond van de aard van het geding. De bewindvoerder heeft daarop niet kunnen reageren en de dagvaarding vermeldt op dit punt niets. USZO zal daarom in de kosten worden verwezen, waarbij de rechtbank aantekent dat het de bewindvoerder vrijstaat hierop geen aanspraak te maken gezien de door USZO gestelde afspraak.

BESLISSING

De rechtbank:

- verklaart voor recht, dat de schuld van USZO jegens Van Z

uit hoofde van de uitkering krachtens de Uitkeringswet gewezen militairen,

ingevolge artikel 307 lid 1 Fw niet voor verrekening met de vordering van USZO op Van Z vatbaar is;

- veroordeelt USZO in de kosten van deze procedure, tot op deze uitspraak aan

zijde van de bewindvoerder begroot op € 174,06 voor verschotten en

€ 390,- voor salaris van zijn procureur.

Dit vonnis is gewezen door mr. Th. S. R en uitgesproken ter openbare

terechtzitting van 14 november 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.