Rechtbank Middelburg, 15-04-2002, AE3800, Awb 01/354
Rechtbank Middelburg, 15-04-2002, AE3800, Awb 01/354
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Middelburg
- Datum uitspraak
- 15 april 2002
- Datum publicatie
- 14 juni 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBMID:2002:AE3800
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2004:AQ6684
- Zaaknummer
- Awb 01/354
Inhoudsindicatie
Eiser exploiteert coffeeshops in Z en Y. Deze coffeeshops worden gedoogd en voldoen aan de zogenaamde AHOJG-criteria van de Richtlijnen opsporings- en strafvorderingsbeleid strafbare feiten Opiumwet 1996 en de Richtlijn opsporingsbeleid inzake coffeeshops 1994. [...] Het gaat in deze procedure om de vraag of verweerder ten aanzien van het personeel van eiser verzekeringsplicht ingevolge de werknemersverzekeringen kon aannemen.
Uitspraak bevestigd in hoger beroep: LJN AQ6684.
Uitspraak
RECHTBANK MIDDELBURG
ENKELVOUDIGE KAMER BESTUURSRECHT
Reg.nr.: Awb 01/354
Uitspraak inzake:
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. drs. G.A.C. Beckers, advocaat te Maastricht,
tegen
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV GAK; voorheen: het Lisv), verweerder.
1. Procesverloop.
Bij besluit van 10 december 1999 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat eiser premies ingevolge de werknemersverzekeringen is verschuldigd voor de personen werkzaam in eisers X te Y en Z.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Het bezwaar is bij besluit van 11 mei 2001 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het beroep is op 27 maart 2002 behandeld ter zitting. Eiser, verweerder en hun gemachtigden zijn daar niet verschenen.
2. Overwegingen.
Ingevolge de bepalingen bij en krachtens de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) is een werkgever premieplichtig ten aanzien van bij hem in dienst zijnde werknemers in de zin van de Werkloosheidswet (WW), de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), de Ziektewet (ZW) en de Ziekenfondswet (ZFW).
Op grond van artikel 3 van die wetten is een werknemer de natuurlijk persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Eiser exploiteert coffeeshops in Z en Y. Deze coffeeshops worden gedoogd en voldoen aan de zogenaamde AHOJG-criteria van de Richtlijnen opsporings- en strafvorderingsbeleid strafbare feiten Opiumwet 1996 en de Richtlijn opsporingsbeleid inzake coffeeshops 1994 (hierna: de Richtlijnen).
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser voor zijn in de coffeeshops werkzame personeel premies ingevolge de werknemersverzekeringen is verschuldigd. De verkoop van soft drugs in de gedoogde coffeeshops van eiser is weliswaar in strijd met de wet, doch de overeenkomst daartoe is niet in strijd met de openbare orde. Nu er voldaan aan de vereisten van een privaatrechtelijke dienstbetrekking (gezagsverhouding, loon en persoonlijke arbeidsverrichting) kan er verzekeringsplicht worden aangenomen bij werknemers van eiser.
Eiser is primair van mening dat er geen verzekeringsplicht is omdat de overeenkomsten om te werken in een gedoogde coffeeshop in strijd zijn met de openbare orde en derhalve nietig ingevolge van artikel 40, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
Eiser stelt voorts dat de betrokken personen zich schriftelijk hebben verbonden de volgende werkzaamheden te verrichten: de aan- en verkoop van cannabis en het snijden en vervoeren van cannabis. Het inkopen, vervoeren en snijden van cannabis wordt niet gedoogd, zodat in ieder geval voor dat deel sprake is van een nietige overeenkomst. Daarmee wordt de gehele overeenkomst nietig.
De rechtbank heeft het volgende overwogen.
Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van de werknemers van eiser wordt voldaan aan de voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking: het persoonlijk verrichten van de arbeid, de betaling van loon en de aanwezigheid van een gezagsverhouding. Zulks is uit de door eiser overgelegde “schriftelijke weergave van gemaakte afspraken” ook de rechtbank gebleken.
Het gaat in deze procedure om de vraag of verweerder ten aanzien van het personeel van eiser verzekeringsplicht ingevolge de werknemersverzekeringen kon aannemen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
De rechtbank verwijst allereerst naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 21 februari 2002, nummers 99/5714 en 99/5322, waarin werd overwogen dat aangezien de verkoop van softdrugs in een gedoogde coffeeshop is toegestaan, althans niet kan leiden tot strafvervolging, de verkoop van softdrugs in een gedoogde coffeeshop niet in strijd is met de openbare orde. De Raad is van oordeel dat ook de arbeidsovereenkomsten tussen de houder van een gedoogde coffeeshop en de verkoper van softdrugs in een gedoogde coffeeshop naar inhoud noch naar strekking in strijd is met de openbare orde, zodat van een nietige overeenkomst op grond van artikel 3:40, eerste lid, van het BW geen sprake is.
Eiser heeft erop gewezen dat hij met zijn werknemers heeft afgesproken dat zij ook niet-gedoogde werkzaamheden zullen verrichten als inkoop, versnijden en vervoer van cannabis. Deze omstandigheid maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Zij heeft daartoe het volgende overwogen.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de inkoop (inclusief het daartoe versnijden en vervoeren) van soft drugs onverbrekelijk verbonden moeten worden geacht met de gedoogde verkoop van cannabis. Zonder inkoop geen verkoop. Indien deze activiteiten slechts en alleen zijn gericht op de verkoop van cannabis in gedoogde coffeeshop kan niet worden gezegd dat daarmee ook niet (tevens) de doelstellingen van de Opiumwet en de Richtlijnen worden gediend, te weten: het scheiden van de handel in hennepproducten en de handel in harddrugs. Wat daarvan ook zij, gezien hun aard worden deze formeel niet-gedoogde werkzaamheden slechts zijdelings verricht en zijn naar het oordeel van de rechtbank van ondergeschikte betekenis. Immers uit de aard van de onderneming volgt dat de toegestane activiteiten (zoals het schenken van niet-alcoholische dranken) en de gedoogde verkoop van cannabisproducten en het gelegenheid geven tot het gebruik daarvan het leeuwendeel van de werkzaamheden van de werknemers uitmaken. Overigens heeft eiser niet aangetoond dat de werknemers, die zich tot deze niet-gedoogde werkzaamheden hebben verbonden, ook daadwerkelijk voor deze werkzaamheden werden en worden ingezet.
Gezien het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat zodanige werkzaamheden, indien al door de hulpen van eiser verricht, qua aard en omvang de door de overheid gehanteerde grenzen van het gedoogbeleid dermate overschrijden dat ten aanzien van de gehele dienstbetrekking van strijd met de openbare orde zou moeten worden gesproken. De afspraak met zijn personeel, waarop eiser zich beroept, en de activiteiten waarop deze afspraken betrekking hebben, hebben ook niet geleid tot intrekking van de status van gedoogde coffeeshop, tot bestuurlijke handhaving anderszins of tot politieoptreden en vervolging door het Openbaar Ministerie.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat niet kan worden gezegd dat de arbeidsovereenkomsten tussen eiser en zijn werknemers naar inhoud noch naar strekking in strijd zijn met de openbare orde. Van nietige overeenkomsten op grond van artikel 3:40, eerste lid, van het BW is geen sprake. De uitspraak van de civiele kamer van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 5 december 2001 maakt dat niet anders. De civiele rechter is uitgegaan van de overeenstemming van partijen ten aanzien van de strijd met de openbare orde en heeft geen mogelijkheid gezien de overeenkomst te splitsen in een nietig en een geldig deel. Daaraan heeft de civiele rechter de gevolgtrekking verbonden dat er sprake is van een geheel nietige overeenkomst. De rechtbank dient, zonder zich gebonden te weten aan de bedoeling van partijen, vanuit bestuursrechterlijke optiek de overeenkomst te beoordelen. Nu overigens alle elementen voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig zijn, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op goede gronden verzekeringsplicht aangenomen ten aanzien van de werknemers in de coffeeshops van eiser.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
3. Uitspraak.
De Rechtbank Middelburg,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2002
door mr. J.P.M. Hopmans, in tegenwoordigheid van mr. H.D. Sebel, griffier.
Afschrift verzonden op:
Tegen deze uitspraak kan een belanghebbende hoger beroep instellen.
Het instellen van het hoger beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht, binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak.