Rechtbank Noord-Nederland, 28-03-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:1718, AWB 13/3462
Rechtbank Noord-Nederland, 28-03-2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:1718, AWB 13/3462
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Noord-Nederland
- Datum uitspraak
- 28 maart 2014
- Datum publicatie
- 3 april 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBNNE:2014:1718
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:929, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 13/3462
Inhoudsindicatie
Bouwplan appartementencomplex op Vlieland; eerst op zitting aangedragen grieven: strijd met goede procesorde; geen exceptieve toetsing door rechtbank van het bestemmingsplan aan het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro); het dak is onderdeel van het gebouw; gezien voorgeschreven meetwijze overschrijdt het bouwplan, ondanks overstekend dak, het bouwvlak niet: geen strijd met het bestemmingsplan; het onderste deel van het dak is geen boeideel, maar een “knik” waarvan de helling groter is dan het bestemmingsplan toestaat. Op dit punt wel strijd met bestemmingsplan: beroep gegrond.
Uitspraak
Afdeling bestuursrecht
locatie Leeuwarden
zaaknummer: AWB 13/3462
(gemachtigden: mr. J.P. Bood en mr. R. Keuter),
en
verweerder (gemachtigde: mr. R.A. Lanting).
Procesverloop
Bij besluit van 27 juni 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder Vlieduyn Recreatie BV
(hierna: Vlieduyn) een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een appartementencomplex.
Bij besluit van 19 november 2013 (bestreden besluit A) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit A beroep ingesteld. Tevens heeft eiser op 17 december 2013 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Op 8 januari 2014 heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit B) genomen teneinde een misslag in bestreden besluit A te herstellen.
Bij brief van 13 februari 2014 heeft verweerder zijn standpunt gedeeltelijk gewijzigd. De rechtbank merkt deze brief aan als een besluit (bestreden besluit C) tot wijziging van bestreden besluit B.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van eiser van rechtswege mede betrekking op bestreden besluit B en bestreden besluit C.
Bij uitspraak van 4 maart 2014 (zaaknummer AWB 13/3463) heeft de voorzieningenrechter zich onthouden van een rechtmatigheidsoordeel, omdat de in geschil zijnde vragen wegens hun ingewikkelde karakter niet in een voorlopige voorzieningsprocedure, maar door een meervoudige kamer beantwoord moeten worden. Voorts heeft de voorzieningenrechter na een belangenafweging bij wijze van voorlopige voorziening de bestreden besluiten A en B geschorst.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 14 maart 2014. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens Vlieduyn zijn A. de Jong en G.J. Broekhuijsen verschenen, bijgestaan door mr. W.H.R. van Boetzelaer.
Overwegingen
1.1. Op 27 juni 2013 heeft verweerder Vlieduyn een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een appartementencomplex op het perceel Duinkersoord 113 te Vlieland.
Eiser is eigenaar van de percelen [percelen]te Vlieland. Reeds vanwege het feit dat eisers perceel [perceel] is gelegen naast het perceel waarop het bouwplan betrekking heeft, is eiser naar het oordeel van de rechtbank belanghebbende als bedoeld in de artikelen 1:2 en 8:1 van de Awb.
1.2. Bij bestreden besluit A heeft verweerder de verlening van de omgevingsvergunning gehandhaafd. Daarbij heeft verweerder het bouwplan van Vlieduyn getoetst aan het bestemmingsplan Zomerhuizenterrein 2003 en het vrijstellingsbesluit van 22 mei 2007.
1.3. Bij bestreden besluit B heeft verweerder bestreden besluit A gewijzigd in de zin dat de aanvraag omgevingsvergunning wordt getoetst aan het bestemmingsplan Zomerhuizenterrein 2013, omdat dit plan vigerend was ten tijde van de aanvraag. Op grond van deze toets heeft verweerder geconcludeerd dat het bouwplan in overeenstemming is met dit bestemmingsplan, met uitzondering van twee onderdelen, te weten:- de dakhelling van het bouwplan is 49,5 graden, terwijl het bestemmingsplan bij recht maximaal 45 graden toestaat;
- het bouwvlak wordt op een aantal locaties overschreden; de gezamenlijke oppervlakte van buiten het bouwvlak gelegen gedeelten van het bouwplan bedraagt 112 vierkante meter terwijl op grond van artikel 8.2.1. onder a, van de planregels bij recht een afwijking van maximaal 50 vierkante meter is toegestaan.
Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd dat beide afwijkingen middels binnenplanse afwijkingsmogelijkheden, vermeld in artikel 13 en artikel 8.4 van de planregels, vergund kunnen worden. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de in artikel 13 van de planregels genoemde aspecten van het straat- en bebouwingsbeeld, de sociale veiligheid, de verkeersveiligheid, de milieusituatie en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden. Voor de incidentele overschrijdingen van het bouwvlak van per saldo 112 vierkante meter geldt dat deze naar het oordeel van verweerder de kwaliteit van het bouwplan ten goede komen, terwijl geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het bebouwingsbeeld, de verkeersveiligheid, de landschappelijke waarden, de natuurlijke waarden en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden, als genoemd in artikel 8.4 van de planregels.
1.4. Bij bestreden besluit C heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de oppervlakte van het bouwplan gelijk is aan het bouwvlak. Daarbij heeft verweerder de overstekken, als onderdeel van het gebouw, op grond van de wijze van meten als bedoeld in de planregels niet meegenomen bij de berekening van de oppervlakte van het bouwplan. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 11 augustus 2010 (200909829/1). Er is derhalve volgens verweerder geen sprake van een overschrijding van het bouwvlak.
Allereerst overweegt de rechtbank dat tussen partijen niet (meer) in geschil is en zij als vaststaand aanneemt dat in het onderhavige geval het bestemmingsplan
Zomerhuizenterrein 2013 als het vigerende bestemmingsplan dient te gelden.
3.1. Voorts overweegt de rechtbank dat eiser op de zitting van 14 maart 2014 heeft aangevoerd dat de ornamenten die bovenop het bouwplan staan ten onrechte niet zijn meegerekend bij het bepalen van de hoogte van het bouwplan, terwijl de hoogte bij medeneming van deze ornamenten niet in overeenstemming is met de planregels. Voorts heeft eiser aangevoerd dat, door het ontbreken van relevante informatie hieromtrent, niet is vast te stellen of de welstandstoets rechtmatig heeft plaatsgevonden. Hierdoor zijn de bestreden besluiten volgens eiser in strijd met het motiveringsbeginsel.
Omdat eiser eerst op de zitting deze twee aspecten naar voren heeft gebracht hebben verweerder en Vlieduyn zich niet kunnen voorbereiden op een reactie ten aanzien van deze aspecten. Derhalve acht de rechtbank deze handelwijze van eiser in strijd met de goede procesorde. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat niet is gebleken dat eiser deze punten niet eerder in het geding heeft kunnen brengen. De rechtbank concludeert dat zij de gronden ten aanzien van de hoogte van het bouwplan en de welstandstoets wegens strijd met de goede procesorde niet zal betrekken bij haar beoordeling van de onderhavige zaak. Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Ten aanzien van het Barro overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. a) het bouwen van een bouwwerk;
c) het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning geweigerd indien de activiteit onder meer in strijd is met het bestemmingsplan of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en sub a, onder 1, van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, slechts worden verleend indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
De rechtbank overweegt dat in het onderhavige geval een omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit bouwen en de activiteit gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. Daarbij is door verweerder toepassing gegeven aan de in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en sub a, onder 1, van de Wabo neergelegde afwijkingsbevoegdheid en gebruik gemaakt van een planregel als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de Wro.
Eiser betoogt dat het bouwplan in strijd is met het Barro en heeft desgevraagd ter zitting gesteld dat hierbij wordt gedoeld op artikel 2.3.5. van het Barro. Ingevolge het eerste lid van dat artikel maakt een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden buiten het stedelijk gebied ten opzichte van het daaraan voorafgaande geldende bestemmingsplan geen nieuwe bebouwing mogelijk. Nieuwe bebouwing is ingevolge artikel 2.3.1. gedefinieerd als het oprichten van bouwwerken, anders dan het vervangen van bouwwerken door bouwwerken van gelijke omvang.
De gronden om omgevingsvergunning te weigeren zijn dwingend en limitatief opgesomd in artikel 2.10 van de Wabo. Tussen partijen is niet in geschil dat strijd van het bouwplan met het Barro op zichzelf geen weigeringsgrond oplevert als bedoeld in dat artikel. De rechtbank begrijpt het betoog van eiser aldus, dat in dit geval gebruikmaking van deze bevoegdheid krachtens artikel 3.6 van de Wro in strijd is met het Barro. Volgens eiser dient de rechtbank daarom deze planregel buiten toepassing te laten, hetgeen meebrengt dat niet met gebruikmaking van deze planregel omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kan worden verleend.
Aan algemeen verbindende voorschriften, zoals neergelegd in artikel 8.4 van de planregels, kan slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien deze in strijd zijn met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien deze in strijd zijn met een algemeen rechtsbeginsel. Eiser heeft betoogd dat artikel 8.4 van de planregels in strijd is met het Barro.
Het Barro is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 4.3 van de Wro. Ingevolge het eerste lid van dat artikel kunnen indien nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, regels worden gesteld omtrent de inhoud van onder meer bestemmingsplannen en omgevingsvergunningen waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken.
Ingevolge artikel 4.3, derde lid, van de Wro kunnen bij of krachtens een maatregel als bedoeld in het eerste lid regels worden gesteld die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de maatregel begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de maatregel zolang geen bestemmingsplan of beheersverordening als bedoeld in het tweede lid in werking is getreden.
De rechtbank is van oordeel dat het Barro regels bevat die zijn vastgesteld krachtens artikel 4.3, eerste lid, van de Wro, en niet krachtens artikel 4.3, derde lid. Het Barro bevat derhalve geen rechtstreeks werkende bepaling als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, van de Wro. Het Barro richt zich tot het gemeentebestuur, dat het daarin bepaalde in acht dient te nemen bij de vaststelling van een bestemmingsplan (of hetgeen daaronder ingevolge artikel 1.1., tweede lid, van het Barro mede wordt verstaan) of het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3, of tweede lid, van de Wabo. Bij de beslissing omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 1, van de Wabo krachtens artikel 8.4 van de planregels bindt artikel 2.3.5. van het Barro verweerder echter niet. Het voorgaande bestemmingsplan is herzien en het nieuwe bestemmingsplan is inmiddels in werking getreden. Voor zover eiser van mening is dat in dit bestemmingsplan het Barro niet of niet voldoende in acht is genomen, had het op zijn weg gelegen rechtsmiddelen tegen de vaststelling daarvan aan te wenden. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen grond om thans niettemin bij wijze van exceptieve toetsing de in geding zijnde planregel aan het Barro te toetsen. Te minder nu de wetgever, gezien het in artikel 4.3 van de Wro neergelegde stelsel, juist heeft voorzien in de mogelijkheid dat in de desbetreffende algemene maatregel van bestuur rechtstreeks werkende regels als bedoeld in artikel 4.3, derde lid, kunnen worden gesteld die noodzakelijk zijn om te voorkomen dat in de maatregel begrepen gronden of bouwwerken minder geschikt worden voor de verwezenlijking van het doel van de maatregel, zolang geen bestemmingsplan in werking is getreden waarin de maatregel in acht is genomen, en het Barro zulke rechtstreeks werkende regels niet bevat.
Gelet op het voorgaande kunnen het antwoord op de vraag of en in hoeverre het bouwplan in strijd is met het Barro en de overige stellingen van eiser omtrent het Barro in het midden blijven. Het betoog faalt.
De overstekende delen van het gebouw 5.1. Eiser voert aan dat het bouwplan zogenaamde uitkragingen heeft die onderdeel zijn van het gebouw. Een gebouw moet volgens het bestemmingsplan Zomerhuizenterrein 2013 vallen binnen het bouwvlak. Volgens eiser valt het bouwplan door de uitkragingen in strijd met het bestemmingsplan buiten het bouwvlak, terwijl hiervoor geen omgevingsvergunning is verleend.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bestemmingsplan Zomerhuizenterrein 2013 en de daarbij behorende plankaart zijn aangepast aan het bouwplan. Bij de bestemmingen Recreatie 1 en 3 is het bouwvlak gelijk aan het bestemmingsvlak; bij de bestemmingen Recreatie 2 en 4 ligt het bouwvlak in het bestemmingsvlak, het bestemmingsvlak is groter. Het perceel waarop het bouwplan is beoogd, heeft de bestemming Recreatie 4. Verweerder stelt dat gebouwen, op grond van de bouwregels 8.2.1 voor de bestemming Recreatie 4, binnen het bouwvlak moeten worden gebouwd. Verweerder is van oordeel dat sprake is van dakoverstekken. Volgens de definitie van een gebouw horen dakoverstekken niet bij een gebouw. Deze dakoverstekken hoeven derhalve niet binnen het bouwvlak te vallen, maar wel binnen het bestemmingsvlak. Volgens verweerder is het bouwplan van Vlieduyn op grond van het bestemmingsplan mogelijk zonder gebruik te hoeven maken van de afwijkingsmogelijkheid van 125 vierkante meter als bedoeld in artikel 8.4 van de planregels.
5.3.1. De rechtbank stelt vast dat het dak van het bouwplan uitstekende delen heeft. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze delen onderdeel van het dak met daarin inpandige balkons. Gezien de verschijningsvorm en de functie van deze delen, te weten een verlengde van het appartement in de vorm van een balkon, vormen zij een onlosmakelijk onderdeel van het dak en daarmee van het gebouw. De rechtbank is voorts van oordeel dat deze delen niet kunnen worden aangemerkt als los van het gebouw staande bouwwerken.
Artikel 2.5 van de planregels omschrijft de wijze van meten van de oppervlakte van een bouwwerk als volgt:“tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk”. Op grond van deze bepaling en op grond van het feit dat de rechtbank de overstekende delen als onderdeel van het dak aanmerkt, kan de ruimte onder de dakoverstekken niet worden meegenomen bij het meten van de oppervlakte van het bouwwerk. Het bouwwerk dient van gevel tot gevel gemeten te worden. De uitkomst van deze meting is dat het bouwwerk het bouwvlak niet overschrijdt. Van enige strijd met het bestemmingsplan op dit punt is geen sprake. Dit brengt met zich mee dat het benutten van de afwijkingsmogelijkheid als bedoeld in artikel 8.4 van de planregels niet nodig is, zoals in bestreden besluit C is neergelegd. De beroepsgrond slaagt niet.
De dakhelling 6.1. Eiser voert aan dat de helling van de kap van het onderhavige gebouw op onderdelen, te weten de onderste anderhalve meter van het dak, 75 graden bedraagt. Op grond van het bestemmingsplan is slechts 45 graden toegestaan. Volgens eiser behoren voornoemde onderdelen tot het dak, hetgeen blijkt uit de verschijningsvorm en de functie van deze onderdelen. Voorts voert eiser aan dat de achter- en voorzijden van het bouwplan onderdelen uitmaken van het dak van het gebouw. De kwalificatie als dak baseert eiser op de verschijningsvorm, te weten rietgedekt en aan de bovenzijde gepositioneerd, en de functie van het onderdeel. De helling van deze daken is tevens meer dan het op grond van het bestemmingsplan toegestane aantal graden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de dakhelling van het gebouw 49,5 graden wordt. De “knikken” onderaan de dakoverstekken op de zuidwest- en noordoostgevel zijn boeidelen van het dak. Die knikken liggen volgens verweerder op de hoogte van de goot, waardoor er geen sprake is van een dakhelling. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de achter- en voorzijden van het gebouw geen daken zijn, maar achter- en zijgevels. Doordat er op die plek geen sprake is van daken kan er ook geen sprake zijn van een dakhelling.
De rechtbank is, gelet op de verschijningsvorm van het bouwplan, zoals die blijkt uit de bouwtekeningen en de overige verbeeldingen, van oordeel dat het gaat om een gebouw dat rondom is voorzien van een dak bedekt met riet. Er is sprake van vier gevels met daarboven een overstekend dak. Daarnaast acht de rechtbank haar conclusie in overeenstemming met de definitie van een dak als opgenomen in het bestemmingsplan Zomerhuizenterrein 2013.
Voorts overweegt de rechtbank dat het onderste gedeelte van het dak niet dient te worden beschouwd als een boeideel. Een boeideel dient in het spraakgebruik te worden opgevat als een afwerking van een dakrand of een dakgoot. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De stelling van Vlieduyn dat het riet op de onderste dakrand om esthetische redenen is aangebracht en dit onderdeel even zo goed met een plank had kunnen worden afgezet, maakt niet dat deze rand aangemerkt dient te worden als een boeideel. De uiterlijke verschijningsvorm en de bewuste keuze van het materiaal maken de rand naar het oordeel van de rechtbank onderdeel van het dak. Zo bezien loopt het dak van bovenaf in een knik door naar de onderste rand.
Ingevolge artikel 8.2.1 van de planregels is een dakhelling maximaal 45 graden. Ingevolge artikel 13, aanhef en onder a, van de planregels kan met een omgevingsvergunning tot ten hoogste tien procent van deze maat worden afgeweken. Verweerder heeft van deze binnenplanse afwijkingsmogelijkheid gebruik gemaakt, waardoor de dakhelling van het onderhavige bouwplan maximaal 49,5 graden mag zijn.
De rechtbank overweegt dat uit de bij de besluiten gevoegde tekeningen en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het onderste gedeelte van het dak een grotere helling heeft dan de op grond van het bestemmingsplan toegestane 49,5 graden. Op dit punt is het bouwplan derhalve in strijd met het bestemmingsplan Zomerhuizenterrein 2013. De beroepsgrond slaagt.
Op grond van 6.3.4 is het beroep van eiser gegrond. Nu bij geen van de bestreden besluiten de dakhelling zoals opgenomen in het bouwplan op juiste wijze is vergund, vernietigt de rechtbank de bestreden besluiten A, B en C. De rechtbank draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen. De rechtbank ziet geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Daartoe overweegt de rechtbank dat verweerder in het kader van de opnieuw te maken heroverweging kan kiezen voor het starten van een buitenplanse afwijkingsprocedure of voor het bieden van de gelegenheid aan Vlieduyn om een aangepast bouwplan in te dienen.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op een bedrag van € 974,- , zijnde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.