Home

Rechtbank Noord-Nederland, 12-02-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:499, AWB - 19 _ 927

Rechtbank Noord-Nederland, 12-02-2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:499, AWB - 19 _ 927

Gegevens

Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
Datum uitspraak
12 februari 2020
Datum publicatie
15 september 2023
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBNNE:2020:499
Zaaknummer
AWB - 19 _ 927

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek herziening dagloon

Uitspraak

Zittingsplaats Groningen

Bestuursrecht

zaaknummer: LEE 19/927

(gemachtigde: [gemachtigde] ),

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder

(gemachtigde: S.S. Wiltjer-Rienstra).

Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om herziening van het dagloon afgewezen.

Bij besluit van 6 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard.

Eiseres heeft bij brieven van 9 maart 2019 de ontvangst van het bestreden besluit bevestigd aan verweerder, aangegeven dat zij deze beslissing niet begrijpt, kritische kanttekeningen geplaatst en gevraagd om opheldering. Verweerder heeft deze brieven met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar de rechtbank doorgestuurd ter behandeling als beroepschrift.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Namens eiseres is haar gemachtigde verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Aan het eind van de behandeling ter zitting heeft de rechter het onderzoek gesloten en partijen meegedeeld dat binnen zes weken uitspraak wordt gedaan.

De rechtbank heeft partijen bij brief van 15 januari 2020 bericht dat de termijn voor het doen van een uitspraak met zes weken wordt verlengd.

Overwegingen

1.1.

Bij besluit van 5 september 2017 heeft verweerder aan eiseres een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend met ingang van 4 september 2017 gebaseerd op een dagloon van € 31,54 voor 19 uur per week.

1.2.

Bij besluit van 26 september 2017 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het onder 1.1. vermelde besluit gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft het aantal uren gewijzigd in 21,05 per week. Verweerder heeft het primair berekende WW-dagloon in stand gelaten.

1.3.

Bij uitspraak van 5 juli 2018 (17/3890) heeft deze rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van 26 september 2017 ongegrond verklaard.

1.4.

Bij uitspraak van 8 mei 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het hoger beroep van eiseres tegen de onder 1.3. vermelde uitspraak van de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet betalen van griffierecht en het niet indienen van beroepsgronden.

1.5.

Bij brief van 23 juli 2018 heeft eiseres een verzoek ingediend bij verweerder om herziening van haar dagloon. Eiseres heeft hierbij aangegeven dat - gelet op de beëindiging van haar dienstverband bij CSU per 11 oktober 2016 - november en december 2016 niet meegerekend behoorden te worden bij het bepalen van het dagloon.

1.6.

Bij het primaire besluit heeft verweerder bepaald dat niet wordt teruggekomen van het besluit van 5 september 2017. Volgens verweerder is het dagloon van eiseres berekend op basis van de inkomsten die bekend zijn bij de Belastingdienst. Er zijn geen correcties geweest in deze inkomsten, waardoor er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn om het dagloon te wijzigen.

2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft aanleiding gezien het dagloon aan te passen en vast te stellen op een bedrag van € 35,57. Volgens verweerder heeft eiseres met de aangeleverde stukken niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van nieuwe of gewijzigde omstandigheden. Het dagloon is berekend op basis van de inkomsten zoals deze door de belastingdienst aan verweerder zijn doorgegeven. Er is geen sprake van wijzigingen in de inkomsten. Omdat sprake was van een lopende hoger beroepsprocedure heeft verweerder alsnog bekeken of de aangevoerde (bezwaar)gronden leiden tot een andere beslissing. Verweerder heeft het dagloon opnieuw berekend. Verweerder heeft de referteperiode ongewijzigd vastgesteld op het tijdvak van 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2017. Het aantal dagloondagen blijft eveneens ongewijzigd. Verweerder volgt eiseres niet in haar standpunt dat de maanden oktober, november en december 2016 ten onrechte zijn meegenomen. Eiseres heeft in die maanden immers loon ontvangen en haar werkgever heeft hiervan opgave gedaan aan de belastingdienst. Verweerder moet van deze opgave van de werkgever uitgaan en de loondagen in voornoemde maanden dus meetellen als dagloondagen, conform het besluit op bezwaar van 26 september 2017. Wel heeft eiseres met de door haar aangeleverde documenten aannemelijk gemaakt dat het ziekengeld niet overeenkomt met het ontvangen loon. Volgens verweerder is sprake van een kennelijk onjuistheid op dit punt en dus heeft verweerder het dagloon gecorrigeerd.

3. Eiseres voert in beroep aan dat verweerder in afwijking van de hoofdregel, als refertejaar een jaar heeft gekozen dat niet aansluit bij de dienstbetrekking waaruit zij werkloos is geworden. Eiseres stelt dat geen invulling heeft plaatsgevonden van artikel 2, tweede lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) en van artikel 1, derde lid, van het Besluit nadere regeling verlies van arbeidsuren. Eiseres geeft verder aan dat artikel 5, tweede lid, van het Dagloonbesluit niet is gehanteerd. Eiseres brengt naar voren dat uitsluitend de eerste dag van de dienstbetrekking waaruit het recht op WW is ontstaan, geldt als startdatum van de referteperiode. Verder moeten volgens eiseres de dienstbetrekkingen in 2016 geheel buiten beschouwing worden gelaten nu zij in dat jaar gezien haar zeer beperkte werkperiode geen opgebouwde rechten op een uitkering had. Eiseres stelt voorts dat haar dienstbetrekking per 10 oktober 2016 is beëindigd en dat alleen binnen de dienstbetrekking loondagen kunnen worden toegerekend. Eiseres brengt tevens naar voren dat een bestuursorgaan volgens vaste rechtspraak in beginsel een gemaakte fout met terugwerkende kracht mag herstellen.

4. De rechtbank voegt de relevante regelgeving als bijlage bij deze uitspraak.

5. De rechtbank overweegt als volgt.

5.1.

Tussen partijen is niet in geschil dat de brieven van 9 maar 2019 door verweerder met toepassing van artikel 6:15 van de Awb terecht zijn doorgezonden aan de rechtbank ter behandeling als beroepschrift.

Terugkomen van eerder besluit

6. De rechtbank stelt vast dat verweerder enerzijds stelt dat er geen nieuw feit en/of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht valt aan te wijzen op grond waarvan het dagloon op een hoger bedrag had moeten worden vastgesteld. Verweerder heeft anderzijds een inhoudelijke heroverweging verricht, die volgens verweerder niet tot een hoger dagloon leidt. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder het dagloon van eiseres (per 4 september 2017) nader heeft vastgesteld op

€ 35,57 vanwege een kennelijke onjuistheid. Aangezien verweerder een inhoudelijke heroverweging ten aanzien van het dagloon heeft verricht dient de rechtbank te beoordelen of verweerder het dagloon van eiseres correct heeft vastgesteld.

Besluit nadere regeling verlies van arbeidsuren

7. De rechtbank overweegt dat het Dagloonbesluit de voorschriften bevat over de wijze waarop het dagloon dient te worden berekend. Eiseres verwijst naar artikel 1 van het Besluit nadere regeling verlies van arbeidsuren. Dit Besluit bevat echter geen voorschriften voor het berekenen van het dagloon. Het beroep van eiseres op dit Besluit slaagt dus niet.

Dagloonbesluit

8. Voor zover eiseres stelt dat verweerder het Dagloonbesluit onjuist heeft toegepast overweegt de rechtbank als volgt.

8.1.

Vast staat dat eiseres met ingang van 4 september 2017 recht heeft op een WW-uitkering. Zoals deze rechtbank in de eerdere onder 1.3. vermelde uitspraak heeft overwogen, is dit de eerste werkloosheidsdag van eiseres en liep het refertejaar daarom op grond van artikel 2, eerste lid, van het Dagloonbesluit van 1 augustus 2016 tot en met 31 juli 2017. In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. Niet valt in te zien dat in het geval van eiseres voldaan is aan de voorwaarden voor het in aanmerking nemen van een afwijkende referteperiode met toepassing van één van de andere leden van voormeld artikel. De enkele omstandigheid, waarop eiseres heeft gewezen, dat haar dienstverband bij CSU per 11 oktober 2016 is beëindigd, volstaat daartoe niet. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder voor de berekening van het in geding zijnde dagloon dan ook terecht uitgegaan van voornoemd refertejaar. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd doet hier niet aan af.

8.2.

De rechtbank overweegt dat verweerder het aantal dagloondagen binnen het in aanmerking genomen refertejaar in overeenstemming met artikel 5 van het Dagloonbesluit heeft vastgesteld op 219, met inachtneming van aangiftetijdvakken waarin eiseres geen loon heeft genoten en die op grond van het zesde lid buiten beschouwing zijn gelaten.

8.2.1.

Verweerder heeft hierbij naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met vaste rechtspraak mogen uitgaan van de gegevens in de polisadministratie die door de (voormalige) werkgever via de Belastingdienst worden opgegeven. De rechtbank wijst in dit verband op bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 6 september 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:3098) waarin is overwogen dat de materiële wetgever er welbewust voor heeft gekozen om vanaf 1 juni 2013 de berekening van het dagloon te vereenvoudigen door de uitkering vast te stellen op basis van de beschikbare gegevens in de polisadministratie. De rechter dient deze keuze van de wetgever te respecteren.

8.2.2.

De rechtbank betrekt hierbij dat niet gebleken is dat de polisadministratie in het geval van eiseres onjuiste gegevens bevat. Verweerder heeft uitgaande van deze gegevens terecht geen aanleiding gezien om de maanden november en december 2016 bij de bepaling van het aantal dagloondagen buiten beschouwing te laten. Hierbij is van belang dat de voormalige werkgever van eiseres over die maanden bij de Belastingdienst opgave heeft gedaan van vakantiegeld. Vakantiegeld is loon in de zin van artikel 16 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Dagloonbesluit moet eiseres worden geacht dit loon te hebben genoten in voornoemde maanden. Dat sprake is van een correctie maakt dit niet anders.

8.2.3.

De stelling van eiseres dat zij gedurende die maanden niet gewerkt zou hebben slaagt niet, nu dit geen criterium is. Het gaat immers (alleen) om de vraag of loon is genoten. Ook over de maand oktober 2016 heeft eiseres loon genoten zodat ook deze maand terecht (volledig) bij de berekening van het aantal dagloondagen is betrokken. Dat eiseres stelt alleen de eerste tien dagen van deze maand gewerkt te hebben, doet hier niet aan af.

Verweerder heeft in dit verband ter zitting uitgelegd dat geen sprake is van een gebroken aangiftetijdvak als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het Dagloonbesluit, nu het eerste door de voormalige werkgever verloonde tijdvak volledig binnen het refertejaar valt. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanknopingspunt voor een ander oordeel. De stelling van eiseres dat verweerder toepassing had moeten geven aan het tweede lid van artikel 5 van het Dagloonbesluit volgt de rechtbank dan ook niet.

8.3.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het voor eiseres vastgestelde WW-dagloon berust op een juiste toepassing van het Dagloonbesluit en dat het bestreden besluit derhalve rechtmatig moet worden geacht. Daaraan kan volgens vaste rechtspraak niet afdoen dat de voorgeschreven manier van berekenen van het dagloon in het geval van eiseres ongunstig uitpakt. Zie bijvoorbeeld de hiervoor reeds genoemde uitspraak van de CRvB. Anders dan eiseres veronderstelt, was dan ook geen sprake van een door verweerder gemaakte fout die met terugwerkende kracht had kunnen en moeten worden hersteld. Hetgeen eiseres voor het overige heeft aangevoerd, kan evenmin leiden tot het door haar gewenste resultaat.

9. Het beroep is ongegrond.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.S. van den Berg, in aanwezigheid van

mr. P.A. Schoenmakers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op

12 februari 2020.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel