Home

Rechtbank Oost-Brabant, 27-06-2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:2592, SHE 12/1618

Rechtbank Oost-Brabant, 27-06-2013, ECLI:NL:RBOBR:2013:2592, SHE 12/1618

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
27 juni 2013
Datum publicatie
8 juli 2013
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2013:2570
Zaaknummer
SHE 12/1618

Inhoudsindicatie

Ontvankelijkheid, passende beoordeling, 7.24 vierde lid onder a Wm, 1.2a Invoeringswet Wabo. Beoordeling diverse milieuaspecten (ammoniak, geur, geluid, trillinghinder) Samenvatting: Gelet op de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van eiseres is de rechtbank van oordeel dat eiseres door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij volgens haar statuten in het bijzonder behartigt. Uit de wet of de parlementaire geschiedenis bij artikel 7.24, vierde lid, van de Wm blijkt niet dat de wetgever heeft beoogd het bevoegd gezag inzake de omgevingsvergunning te laten beoordelen of er een noodzaak bestaat voor een passende beoordeling in het geval reeds een vergunning op basis van de Nbw 1998 is aangevraagd. Vergroting van de hokoppervlakte binnen de categorie ‘overige huisvestingssystemen’ van de bijlage bij de Regeling ammoniak en veehouderij leidt niet tot het oordeel dat het huisvestingssysteem wijzigt. Er is sprake van onlosmakelijke samenhang tussen de activiteiten milieu en bouwen. In dit geval is de bouwvergunning aangevraagd vóór 1 oktober 2010. Artikel 1.2a Invoeringswet Wabo bevat hiervoor geen voorziening. De rechtbank is van oordeel dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat artikel 1.2a Invoeringswet naar analogie wordt toegepast in het geval een bouwvergunning is aangevraagd voor 1 oktober 2010 en een omgevingsvergunning milieu voor hetzelfde project daarna. Analoge toepassing van het derde lid van genoemd artikel brengt dan met zich dat de regels omtrent onlosmakelijke samenhang niet van toepassing zijn

Uitspraak

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 12/1618

(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),

en

(gemachtigde: mr. C.M.C. de Ridder en ing. M.J.Th. van der Heijden).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghoudster]., te Deurne, vergunninghoudster, (gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum).

Procesverloop

Bij besluit van 17 april 2012 heeft verweerder aan vergunninghoudster omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van de inrichting en sloop van varkensstallen op het perceel [adres 1].

Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 30 mei 2012 beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 27 augustus 2012 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt. Bij uitspraak van 17 september 2012, LJN BX7505, heeft de voorzieningenrechter het besluit van 17 april 2012 geschorst totdat einduitspraak is gedaan in de hoofdzaak.

De rechtbank heeft de Stichting Advisering bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) als deskundige ingeschakeld. Het rapport van de StAB dateert van

11 januari 2013. Bij brief van 25 februari 2013 heeft eiseres hierop gereageerd.

De zaak is behandeld op 15 mei 2013. Namens eiseres is verschenen mevrouw [naam 1], bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Vergunninghoudster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en de heer [naam 2].

Overwegingen

Feiten en omstandigheden

1.1 De rechtbank neemt de volgende door partijen niet betwiste feiten als vaststaand aan.

De inrichting is gesitueerd in het agrarisch buitengebied van Neerkant. De dichtstbijzijnde woning [adres 3]bevindt zich op een afstand van circa 60 meter ten zuidwesten van de meest nabijgelegen stal voor het houden van dieren. De inrichting bestond voorheen uit twee naast elkaar gelegen bedrijven. Voor de locatie [adres 1] is op 29 juni 1993 een milieuvergunning verleend voor een fokzeugenhouderij. Op 18 november 2008 is een melding ingevolge artikel 8.19 Wet milieubeheer (Wm) geaccepteerd voor een KI-station, kantine, computer- en archiefruimte en hygiënesluis. Voor de locatie [adres 2] is op

2 september 2008 een milieuvergunning verleend voor een fokzeugenhouderij.

1.2 De aanvraag om omgevingsvergunning dateert van 20 december 2011. Er is vergunning gevraagd voor de activiteiten ‘veranderen van de inrichting of veranderen van de werking van de inrichting’, ‘aanleg nieuwe uitrit’ en ‘sloop varkensstallen’. De aanvraag om omgevingsvergunning houdt verband met:- het samenvoegen van de locaties [adres 1] en [adres 2] te Neerkant tot één inrichting;- het uitbreiden van de inrichting met drie stallen (stal 5, 6 en 7), waarin in totaal 8.400 vleesvarkens, 5.049 gespeende biggen, 249 opfokzeugen, 256 kraamzeugen en 552 guste en dragende zeugen worden gehouden;- het aansluiten van de stallen 5, 6 en 7 op een gecombineerd luchtwassysteem (BWL 2009.12);- het realiseren van spuiwateropslagen ten behoeve van de gecombineerde luchtwassystemen;- het omvormen van de bestaande stallen 1, 2 en 4 (gedeeltelijk) naar calamiteitenruimte en ziekenboeg;- de installaties en voorzieningen aanwezig ten behoeve van het houden van vleesvarkens en fokvarkens;- het vergroten van de veebezetting in stal 3 binnen de reeds aanwezige dierplaatsen.De aangevraagde ammoniakemissie bedraagt 7.813,52 kg.Tijdens de procedure is de aanvraag ingetrokken voor zover deze betrekking had op de activiteit ‘aanleg nieuwe inrit’ .

1.3 Met ingang van 10 februari 2012 heeft een ontwerp van het besluit ter inzage gelegen gedurende een periode van 6 weken en is eenieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze naar voren te brengen. Van deze gelegenheid is door eiseres bij brief van

12 maart 2012 gebruik gemaakt.

1.4 Voor de realisatie van de drie van de tot de inrichting behorende stallen 5, 6 en 7 is op 30 september 2010 een aanvraag om bouwvergunning ingediend. De beslissing op deze aanvraag is door verweerder aangehouden op grond van artikel 52 van deWoningwet, zoals dat luidde voor 1 oktober 2010 (verder: Woningwet (oud)). De bouwvergunning is verleend op 29 oktober 2010.

1.5 Op 18 november 2011 is een aanvraag ingediend bij Gedeputeerde Staten (GS) van Noord-Brabant ingevolge artikel 19d van de Natuurbeschermingswet 1998 (verder: Nbw 1998). Het ontwerpbesluit is ter inzage gelegd van 25 januari 2013 tot en met 7 maart 2013. Er zijn geen zienswijzen ingebracht. De betreffende vergunning is verleend op 4 april 2013. Het besluit is ter inzage gelegd tot en met 23 mei 2013.

1.6 Eiseres is een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid. Eiseres stelt zich blijkens haar statuten ten doel het bevorderen van de kwaliteit van het leefmilieu in de meest uitgebreide zin, het streven naar optimale kwaliteit van lucht, water, bodem en voedsel, het bevorderen van leefbaarheid en duurzaamheid. Het werkgebied is statutair beperkt tot het grondgebied van de gemeente Deurne.

Ontvankelijkheid

2.1 Vergunninghoudster heeft gesteld dat eiseres niet ontvankelijk is omdat haar feitelijke werkzaamheden zich beperken tot het actie voeren tegen één (andere) intensieve veehouderij.

2.2 Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat zij haar doel tracht te bereiken door middel van acties gericht tot de lokale en provinciale overheden.

2.3 De rechtbank is van oordeel dat de statutaire doelstelling van eiseres weliswaar algemeen is, maar wel duidelijk territoriaal is afgebakend. Uit de stukken en hetgeen is besproken tijdens de inlichtingencomparitie en op de zitting van 15 mei 2013 is gebleken dat de feitelijke werkzaamheden van eiseres onder meer bestaan uit het houden van informatiebijeenkomsten en debatten, het uitbrengen van ledenbrieven en het onderhouden van haar website. Onderhavige procedure is de enige gerechtelijke procedure die eiseres tot op heden voert. Gelet op de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden van eiseres is de rechtbank van oordeel dat eiseres door het bestreden besluit rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij volgens haar statuten in het bijzonder behartigt. Zij kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden aangemerkt.

MER

3.1 Eiseres heeft, onder verwijzing naar artikel 7.24, vierde lid onder a, van de Wm aangevoerd dat een uitgebreide m.e.r-procedure in plaats van een beperkte m.e.r.-procedure had moeten worden gevoerd waarvan een passende beoordeling deel uit zou moeten maken, omdat deze verplicht was ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998.

3.2 Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat een passende beoordeling niet nodig is, aangezien door verschillende intrekkingsbesluiten is voldaan aan de in de natuurbeschermingsvergunning van 3 november 1997 opgenomen compensatievoorwaarde.

3.3 De rechtbank overweegt dat artikel 7.24, vierde lid onder a, van de Wm bepaalt dat de beperkte m.e.r.-procedure volstaat in het geval van de voorbereiding van een omgevingsvergunning, tenzij daarvoor een passende beoordeling moet worden gemaakt krachtens artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998. De vraag in hoeverre deze passende beoordeling ingevolge artikel 19f, eerste lid, van de Nbw 1998 in samenhang met artikel 19d, eerste lid van de Nbw 1998 noodzakelijk is, is reeds beantwoord in de op 4 april 2013 verleende Nbw-vergunning. Vaststaat dat eiseres geen zienswijzen heeft ingebracht tegen de ontwerpvergunning Nbw 1998 en dat deze vergunning ten tijde van de behandeling van de zaak in werking is getreden. In de betreffende vergunning hebben GS een oordeel gegeven over de noodzaak voor een passende beoordeling en daarmee de aard en omvang van de effecten van onderhavige het project op het betreffende Natura 2000 gebied. Eiseres heeft naar het oordeel van de rechtbank geen belang bij een tweede (beoordeling van de noodzaak van een) passende beoordeling. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het uiteindelijk gaat om de vraag of een passende beoordeling ingevolge artikel 19f van de Nbw 1998 noodzakelijk is. In gevallen waarin de aanvraag voor een vergunning op grond van de Nbw 1998 is ingediend vóór de aanvraag van de omgevingsvergunning behoort de beantwoording van deze vraag tot de verantwoordelijkheid van GS. Uit de wet of de parlementaire geschiedenis bij artikel 7.24, vierde lid, van de Wm (zie Kamerstukken I 2009/10, 31755 D) blijkt niet dat de wetgever heeft beoogd het bevoegd gezag inzake de omgevingsvergunning dezelfde vraag betreffende de noodzaak voor een passende beoordeling te laten beantwoorden. De beroepsgrond slaagt niet.

Ammoniak

4.1 Volgens eiseres dienen de stalsystemen in stallen 3 en 4 wel te voldoen aan strengere (emissie)eisen omdat hierin een wijziging van het huisvestingssysteem plaatsvindt ten opzichte van het systeem dat aanwezig was op 1 januari 2007. Verweerder heeft daarom ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav).

4.2 Verweerder stelt dat uit controlerapporten blijkt dat het aantal dierplaatsen in stal 3 en het gedeelte van stal 4 dat op 1 januari 2007 was gerealiseerd, niet toeneemt. Dat het beschikbaar oppervlak per gespeende big groter wordt dan 0,35 m2 per gespeende big, betekent niet dat het huisvestingssysteem wijzigt. Dat blijft volgens verweerder ‘overige huisvestingssystemen’.

4.3 Ingevolge artikel 3.3, derde lid, van de Wav wordt de vergunningverlening beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies uit de tot de inrichting behorende dierenverblijven met de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met dien verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wav wordt onder huisvestingssysteem verstaan een gedeelte van een dierenverblijf, waarin dieren van één diercategorie op dezelfde wijze worden gehouden.

4.4 In de bijlage bij de Regeling Ammoniak en Veehouderij is het volgende opgenomen:

Categorie emissie in kg NH3 per dierplaats per jaar

D 1.1.100

overige huisvestingssystemen

D 1.1.100.1

hokoppervlak maximaal 0,35 m2 per big

0,60

D 1.1.100.2

hokoppervlak groter dan 0,35 m2per big

0,75

4.5 Eiseres betwist niet langer dat de stallen 3 en een gedeelte van stal 4 waren gerealiseerd op 1 januari 2007. Dit blijkt ook voldoende uit de door verweerder overgelegde controlerapporten. Eveneens staat vast dat de hokoppervlakte per dierplaats op 1 januari 2007 maximaal 0,35 m2 per big bedroeg en dat de vergunning voorziet in een groter hokoppervlak per big. De vergroting van de hokoppervlakte leidt echter niet tot het oordeel dat het huisvestingssysteem wijzigt. Er blijft sprake van de categorie ‘overig huisvestingssysteem’. Dat de emissie per dierplaats per jaar zal toenemen, maakt dit oordeel niet anders. De regeling, noch de toelichting daarop wijzen op de door eiseres voorgestane uitleg van het begrip huisvestingssysteem. Het stalsysteem zelf wijzigt immers niet, slechts de hokoppervlakte neemt toe. Deze beroepsgrond faalt.

5.1 Eiseres voert verder aan dat verweerder heeft verzuimd een omgevingstoets van de Beleidslijn IPPC-Omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij (verder: de Beleidslijn) uit te voeren. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de zeer hoge achtergronddepositie op het in de directe omgeving gelegen zeer kwetsbare Natura 2000 gebied De Deurnsche Peel en Mariapeel. Ten onrechte wordt pas een extra voorziening geëist vanaf een niveau van 5.000 kg ammoniak. Er had een stringentere toets moeten worden uitgevoerd waarbij vanaf een ammoniakemissie van 2800 kg extra voorzieningen (BBT++) hadden moeten worden toegepast.

5.2 Volgens verweerder is de toetsing aan de Beleidslijn goed uitgevoerd In de beleidslijn wordt geadviseerd strengere emissie-eisen toe te passen onder de 5.000 kg emissie indien een veehouderij is gelegen op relatief korte afstand van een kwetsbaar natuurgebied. De inrichting ligt op ongeveer 800 meter van het zeer kwetsbare natuurgebied De Deurnese Peel en Mariapeel. Dat is volgens verweerder geen relatief korte afstand zoals bedoeld in de Beleidslijn, gelet op de afstand van 250 meter die wordt gehanteerd in het kader van de Wav. Volgens verweerder voldoet de vergunning overigens wel aan de strengere emissie-eisen onder 5.000 kg ammoniakemissie. Vanaf 2.551,3 kg ammoniak zijn reeds BBT++-huisvestingssystemen gebruikt. Er wordt derhalve ruim onder de grens van 2.800 kg ammoniak gebleven.

5.3 In paragraaf 4.4 van de Beleidslijn is het volgende opgenomen: “De ondergrens van 5.000 kg in deze beleidslijn is afgeleid van een veehouderij met 40.000 scharrelkippen (de drempelwaarde van de IPPC-richtlijn) waarbij BBT wordt toegepast. Bij andere diercategorieën kan de emissie bij het voldoen aan de drempelwaarde en de toepassing van BBT lager zijn (bij een bedrijf met 2.000 vleesvarkens is de emissie met toepassing van BBT bijvoorbeeld 2.800 kg). Als zo’n bedrijf dicht bij een kwetsbaar gebied ligt en wil uitbreiden, is het lastig te motiveren waarom pas vanaf een omvang van 5.000 kg strengere emissie-eisen moeten worden gesteld. Daarom wordt geadviseerd om bij veehouderijen die in de vergunde situatie bij toepassing van BBT een emissie-omvang van minder dan 5.000 kg hebben en die op relatief korte afstand van een kwetsbaar natuurgebied zijn gelegen, bij uitbreiding te bezien of er in de concrete situatie redenen zijn om de strengere emissiegrenswaarde al vanaf het vergunde niveau te hanteren.”

5.4 De rechtbank is van oordeel dat verweerder een meer stringente toets had moeten uitvoeren en had moeten kijken of vanaf 2800 kg reeds extra voorzieningen hadden moeten worden toegepast. Het Natura 2000-gebied is naar het oordeel van de rechtbank wel gelegen op een relatief korte afstand van de inrichting. In zoverre is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Verweerder heeft echter in het verweerschrift voldoende aangetoond dat, ook bij de door eiseres voorgestane strengere toets, wordt voldaan aan de Beleidslijn, omdat onder de grens van 2.800 kg wordt gebleven. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiseres desgevraagd de door verweerder overgelegde berekening niet heeft betwist. Deze beroepsgrond faalt.

Geurhinder

6.1 Eiseres voert aan dat in de stallen 1, 2 en 4 grote ruimten in gebruik zijn als calamiteitenruimte en/of ziekenboeg, zonder dat deze in de V-stacksberekening zijn meegenomen. Nu hier dieren worden gehouden hadden deze ruimten mee beoordeeld moeten worden in de V-stacksberekening ter beoordeling van de aanwezigheid van onaanvaardbare geurhinder.

6.2 Verweerder stelt hierover dat de calamiteitenruimten in de stallen 1, 2 en 4 alleen worden gebruikt tijdens een noodsituatie, bijvoorbeeld bij het niet af kunnen leveren van dieren tijdens een periode met een vervoersverbod. De ziekenboeg in stal 4 mag zoals aangegeven in het bestreden besluit slechts gebruikt worden voor het tijdelijk huisvesten van zieke dieren. Volgens verweerder hoeft de geuremissie voor deze ruimten niet meegenomen te worden en hoeven de ruimten niet voorzien te worden van emissiearme techniek. Door het beperkte gebruik kunnen in alle redelijkheid geen voorwaarden worden gesteld voor een emissiearme techniek. Wel dient volgens verweerder uit voorschrift Q.7 duidelijk te blijken dat de ziekenboeg alleen gebruikt mag worden voor de gespeende biggen uit stal 4. Om die reden vraag verweerder de rechtbank om voorschrift Q.7 ambtshalve te wijzen op de volgende manier: “De ruimte aangegeven als ziekenboeg/calamiteitenruimte in stal 4 mag alleen worden gebruikt voor het tijdelijk huisvesten van dieren tijdens een noodsituatie, bijvoorbeeld het niet af kunnen nemen van dieren tijdens een periode met een vervoersverbod en voor het tijdelijk huisvesten van gespeende biggen uit stal 4;

tijdens de momenten waarop geen dieren in een ziekenboeg/calamiteitenruimte aanwezig mogen zijn, moet deze ruimte schoon zijn en de mestkelder onder de ruimte zijn afgedekt.”

6.3 Desgevraagd hebben vergunninghoudster en eiseres ter zitting aangegeven geen bezwaar te hebben tegen de door verweerder voorgestane gewijzigde redactie.

6.4 De StAB geeft aan dat met het tekstvoorstel van verweerder voor aanpassing van voorschrift Q.7 wordt bereikt dat de ziekenboegfunctie alleen geldt voor het tijdelijk huisvesten van gespeende biggen. In combinatie met de bepaling in voorschrift Q.4 waarin is vastgelegd dat de oorspronkelijke plaats van het dier dat tijdelijk in de ziekenboeg aanwezig is, niet door een ander dier mag worden bezet, wordt aan het bezwaar tegemoet gekomen. Wel had het emissiepunt van stal 4 circa 6 meter zuidelijker had moeten liggen. Het effect daarvan op de geurbelasting is echter volgens de StAB marginaal.

6.5 Eiseres merkt terecht op dat het bestreden besluit onvoldoende waarborgen bevatte dat in de stal 4 ongelimiteerd gespeende biggen zouden kunnen worden gehouden. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. In navolging van de StAB is de rechtbank van oordeel dat na wijziging van de redactie van voorschrift Q7, ook bij een eventuele verplaatsing van emissiepunt 6 in de berekening geen aanleiding is voor het oordeel dat sprake is van ontoelaatbare geurhinder. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en voorschrift Q7 in de door verweerder voorgestelde redactie aan het bestreden besluit verbinden.

Geluidhinder

7.1 Eiseres stelt dat in het akoestische rapport ter onderbouwing van de aanvraag de achteruitrijdsignalering van de vrachtwagens onjuist is meegenomen. Deze signalering is een tonaal geluid en daarom dient een straffactor van 5 dB(A)voor tonaal geluid mee te worden genomen. In het akoestische rapport is ten onrechte volstaan met een periode van één minuut. Op grond van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai dient de straffactor voor het tonale geluid toegepast te worden over de tijdspanne waarbinnen (soms) een tonaal karakter aanwezig is dan wel kan zijn. Eiseres gaat hierbij uit van de totale periode waarin de vrachtwagens worden ingezet, circa 4,4 uur per dag. Indien dit wordt toegepast volgt een geluidsbelasting van 42,5 dB(A) in de dagperiode en kan de vergunning niet worden nageleefd.

7.2 Verweerder stelt hierover dat het tonaal geluid voor de activiteiten op de plaats waar dit geluid waarneembaar is goed in het akoestisch rapport is meegenomen en dat kan worden volstaan met de periode waarin de achteruitrijdsignalering daadwerkelijk wordt gebruikt.

7.3 Vergunninghoudster heeft gesteld dat het tonaal geluid niet waarneembaar is. Desgevraagd heeft vergunninghoudster ter zitting aangegeven met welke frequentie vrachtwagens op het terrein van de inrichting komen, op welke wijze deze vrachtwagens laden en/of lossen en meer in het bijzonder, op welke wijze zij hierbij achteruit rijden.

7.4 In het rapport van de StAB concludeert de deskundige dat de achteruitrijdsignalering in het rapport op een onjuiste wijze is meegenomen door uitsluitend het bronvermogen van de vrachtwagens met 5 dB(A) te verhogen. Ook had moeten worden uitgegaan van 9 vrachtwagens in plaats van 4 omdat een achteruitrijdsignalering verplicht is. Verder had de achteruitrijdsignalering successievelijk in plaats van tegelijkertijd moeten worden gemodelleerd. In dat geval kan evenwel worden volstaan met een bedrijfsduur van 9 minuten. De StAB acht, gelet op een nader akoestisch onderzoek uitgevoerd in opdracht van vergunninghoudster voldoende aannemelijk dat de inrichting aan de geluidsvoorschriften kan voldoen. Het geluid van de achteruitrijdsignalering is volgens de StAB waarneembaar.

7.5 In een uitspraak van 5 september 2007, LJN BB2942, oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) dat in het akoestisch rapport bij de aanvraag voor een afvalstof verwerkende inrichting moet worden uitgegaan van een tonaliteitstoeslag vanwege de achteruitrijdsignalering van de shovels over een periode van twaalf uur omdat gedurende deze gehele periode hinder zal worden ervaren van tonaal geluid vanwege de regelmaat waarmee dit geluid optreedt en de duur van elk van de desbetreffende periodes. In een uitspraak van 16 januari 2013, LJN BY8510 oordeelde de ABRS dat de tekst van de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai (verder: de Handleiding) geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de toeslag voor tonaal geluid zou moeten worden toegepast gedurende een langere periode dan de 15 minuten tijdens welke het specifieke tonale karakter optreedt.

7.6 De rechtbank acht, gelet op de bevindingen van de StAB, voldoende aannemelijk dat het tonale geluid van de achteruitrijdsignalering waarneembaar is. De rechtbank is verder, onder verwijzing naar de hierboven genoemde conclusies van de StAB en de door vergunninghoudster geschetste omstandigheden van oordeel dat verweerder het akoestische rapport bij de aanvraag niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit.

De rechtbank stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting verder vast dat aannemelijk is dat een vrachtwagen per bezoek aan de inrichting de achteruitrijdsignalering maar één keer zal gebruiken omdat hij maar één keer over een relatief korte afstand achteruit zal rijden waarbij de achteruitrijdsignalering zal worden gebruikt. Onder deze omstandigheden is de rechtbank in navolging van de StAB van oordeel dat bij het bepalen van de bedrijfsduur waarbij de tonaliteitstoeslag kan worden uitgegaan van een duur van 9 minuten. Anders dan in de door eiser genoemde gevallen hoeven omwonenden niet gedurende de gehele tijd van laden en lossen hinder te ervaren van het tonale geluid van de achteruitrijdsignalering. De rechtbank volgt eiseres derhalve niet in haar kritiek op het rapport van de StAB. Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat vergunninghoudster aan dit voorschrift kan voldoen.

8.1 Eiseres voert aan dat nu de tractorbewegingen maatgevend zijn voor de totale geluidsbelasting deze gedetailleerder in beeld gebracht moeten worden en gekoppeld aan bedrijfsactiviteiten, zoals bij de vrachtwagens wel is gebeurd.

8.2 Verweerder stelt hierover dat het gebruik van de tractor en het bronniveau goed is meegenomen in het akoestisch rapport. In dat rapport is rekening gehouden met het gebruik van een tractor gedurende in totaal 100 minuten per dag verspreid over de gehele inrichting. Binnen de inrichtingsgrens zullen gelet op de aard van de inrichting weinig geluidemitterende activiteiten met de tractor plaatsvinden. Het feitelijk gebruik zal beperkt blijven tot het intern verplaatsen van materialen en het onderhouden van het terrein. Hierbij behoeft de tractor niet noemenswaardig te worden belast, waardoor het maximale bronniveau, zoals meegenomen in het rekenmodel, representatief is voor het gebruik.

8.3 Uit het rapport van de StAB blijkt dat de in het akoestisch rapport aangegeven puntbronnen op voldoende wijze de representatieve situatie weergeven voor het tractorgebruik.

8.4 De rechtbank volgt de bevindingen van de StAB en is van oordeel dat verweerder het akoestisch onderzoek in zoverre ten grondslag heeft kunnen leggen aan het bestreden besluit. Deze beroepsgrond faalt.

9.1 Eiseres voert aan dat uit het akoestisch rapport een langtijdgemiddelde geluidsniveau volgt van 42,9 dB(A). Dit niveau is hoger dan het langtijdgemiddeldeniveau van 40 dB(A) voorgeschreven in voorschrift D1. Dit voorschrift is daardoor niet naleefbaar.

9.2 Verweerder stelt hierover dat genoemd geluidsniveau is berekend op een hoogte van 5 meter. Deze berekening is niet relevant omdat in de dagperiode enkel het langtijdgemiddelde geluidsniveau op een hoogte van 1,5 meter bepalend is. Dat niveau bedraagt in de dagperiode ter hoogte van de woning [adres 3]op een hoogte van 1,5 meter 40 dB(A). Daarmee wordt voldaan aan de gestelde richtwaarde van 40 dB(A) voor de dagperiode.

9.3 De StAB geeft in haar rapport aan dat er van uit kan worden gegaan dat de woning [adres 3]twee verdiepingen heeft en dat in een standaard eengezinswoning de slaapkamer doorgaans op de eerste verdieping ligt en overdag niet wordt gebruikt. In dergelijke gevallen kan in de dagperiode een meethoogte worden aangehouden van 1,5 meter boven maaiveld omdat de geluidgevoelige ruimtes op de begane grond liggen. Op de begane grond wordt aan voorschrift D1 voldaan.

9.4 In voorschrift D1 is onder meer bepaald dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ter plaatse van woningen niet meer mag bedragen dan 40 dB(A) tussen 07:00 uur en 19:00 uur. Verder is in voorschrift D4 bepaald dat het meten en reken van geluidniveaus dient te geschieden conform de Handleiding.

9.5 In paragraaf 2.4 van de Handleiding staat het volgende: “De geluidsimmissieniveaus dienen door metingen en/of berekeningen nabij de ontvanger te worden vastgesteld op de plaats en de hoogte waar hinder wordt of kan worden ondervonden, met dien verstande dat de beoordelingshoogte minimaal 1,5 m bedraagt. In de vergunning kunnen controlepunten worden omschreven, waarbij het aanbeveling verdient concrete posities te hanteren (bijvoorbeeld straat +huisnummer en beoordelingshoogte).”

9.6 De rechtbank is in navolging van de StAB van oordeel dat in de dagperiode een meethoogte van 1,5 meter kan worden aangehouden. Dit komt echter onvoldoende tot uitdrukking in voorschrift D4 van de vergunning. De rechtbank zal voorschrift D4 vernietigen en zelf in de zaak voorzien door aan voorschrift D4 de volgende passage toe te voegen “waarbij ter plaatse van de woning [adres 3]in de dagperiode een meethoogte kan worden aangehouden van 1,5 meter”.

10.1 Eiseres voert aan dat in de geluidsvoorschriften D1 en D2 zijn doelvoorschriften opgenomen terwijl er ingevolge artikel 5.5, vierde lid, onder a, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) dan ook controlevoorschriften opgenomen te worden. Deze ontbreken volgens eiseres ten onrechte.

10.2 Verweerder stelt hierover dat is nagelaten een voorschrift op te nemen ten aanzien van het moment en de frequentie van de controle op het voldoen aan de opgelegde maximale geluidsniveaus. Verweerder vraagt de rechtbank om het volgende voorschrift ambtshalve aan het besluit toe te voegen:

“Uiterlijk zes maanden na realisatie van de inrichting moet de vergunninghouder een akoestisch onderzoek laten uitvoeren ter bepaling van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en maximale geluidsniveaus in de dag-, avond- en nachtperiode als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting;

het akoestisch rapport moet worden uitgevoerd op de manier zoals gesteld in voorschrift D.4; het rapport moet binnen drie maanden na uitvoering van het onderzoek ter beoordeling aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.”

10.3 Vergunninghouder en eiseres hebben ter zitting desgevraagd aangegeven geen bezwaren te hebben tegen dit voorschrift.

10.4 De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 5.5, vierde lid, onder a, van het Bor. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien en het door verweerder voorgestane voorschrift aan de vergunning verbinden.

11.

Eiseres heeft haar beroepsgrond met betrekking tot het vervallen van een extra inrit ingetrokken, omdat de betreffende omgevingsvergunning reeds is verleend op 18 juni 2012.

Trillinghinder

12.1

Eiseres is van oordeel dat verweerder heeft nagelaten een onderzoek te doen naar trillinghinder als gevolg van vrachtverkeer van en naar de inrichting over de uitrit op slechts 7 meter van de woning Grintkuilen 6. Op geen enkele wijze is aannemelijk gemaakt dat kan worden voldaan aan de richt- en grenswaarden in tabel 8 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder: de Handreiking)

12.2

Verweerder heeft geen onderzoek gedaan omdat de activiteiten op een te grote afstand zijn gelegen van de betreffende woning of andere woningen. Ter nadere onderbouwing wijst verweerder in het verweerschrift op een aantal omstandigheden, namelijk dat de woning op een afstand van 10 meter uit de as van de weg ligt, dat het vrachtverkeer van en naar de inrichting nooit een hogere snelheid kan hebben dan 30 km/h om de bocht van de inrit te nemen en dat op basis van de Richtlijnen verkeersdrempels van het CROW een afstand van 10 meter voldoende is.

12.3

De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de toepassing van artikel 2.14 van de Wabo beoordelingsvrijheid toekomt. Ter zitting is verder vastgesteld dat slechts enkele malen per jaar de betreffende inrit zal worden gebruikt door vrachtwagens om mest op te halen. De overige vrachtwagens maken gebruik van andere inritten.

12.4

De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat nadere voorschriften noodzakelijk zijn ter voorkoming van trillinghinder. Een nader onderzoek hiertoe was evenmin nodig. De door eiseres aangehaalde uitspraak van de ABRS van 14 juni 2006, LJN AX8514 maakt dit niet anders, omdat het hier gaat om een andere situatie waarbij alle verkeersbewegingen van en naar de inrichting plaatsvinden naast de woning van de betreffende appellant en geheel waren toe te rekenen aan de inrichting. Deze beroepsgrond faalt

Onlosmakelijke samenhang

13.1

Eiseres heeft ten slotte aangevoerd dat de activiteit veranderen van de inrichting of verandering van de werking daarvan waarop de omgevingsvergunning van 17 april 2012 ziet onlosmakelijk is verbonden met de activiteit bouwen waarvoor op 30 september 2010 een bouwvergunning is aangevraagd op basis van artikel 40 Woningwet (oud). Die bouwvergunning is op 29 oktober 2010 verleend. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het in behandeling van de aanvraag om omgevingsvergunning van 20 december 2011 daarom in strijd is met artikel 2.7 Wabo.

13.2

Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat een redelijke wetsuitleg van artikel 1.2, tweede lid, van de Invoeringswet Wabo met zich brengt dat de omgevingsvergunning voor de activiteit veranderen van de inrichting of de werking daarvan voor de toepassing van artikel 52, tweede lid Woningwet (oud), moet worden beschouwd als milieuvergunning.

13.3

De rechtbank is met partijen van oordeel, dat hier sprake is van onlosmakelijke samenhang tussen de activiteiten bouwen en veranderen van de inrichting of de werking daarvan. Strikt genomen zou de aanvraag om omgevingsvergunning op basis van artikel 2.7 Wabo daarom niet in behandeling mogen worden genomen wegens het ontbreken van een omgevingsvergunning voor bouwen. In dit geval doet zich echter de bijzondere situatie voor dat er weliswaar geen omgevingsvergunning voor bouwen is aangevraagd, maar wel een bouwvergunning op basis van artikel 40 Woningwet (oud).

13.4

Tot 1 oktober 2010 gold op basis van artikel 52 Woningwet (oud) een coördinatieregeling voor die gevallen waarin voor een project zowel een bouwvergunning als een milieuvergunning noodzakelijk was. Doel van deze coördinatieregeling was het zoveel mogelijk inhoudelijk afstemmen van beide vergunningen. Met de invoering van de Wabo op 1 oktober 2010 is de coördinatieregeling vervallen. Voor het geval de milieuvergunning voor 1 oktober 2010 is aangevraagd, bepaalt artikel 1.2a tweede lid Invoeringswet Wabo dat een bouwvergunning geldt als een omgevingsvergunning voor bouwen. De regels omtrent onlosmakelijke samenhang zijn dan niet van toepassing (art. 1.2a derde lid Invoeringswet Wabo). Artikel 1.2a Invoeringswet Wabo bevat echter geen overeenkomstige voorziening voor het geval de bouwvergunning voor 1 oktober 2010 is aangevraagd. De rechtbank is echter van oordeel dat een redelijke wetsuitleg met zich brengt dat artikel 1.2a Invoeringswet naar analogie wordt toegepast in het geval een bouwvergunning is aangevraagd voor 1 oktober 2010 en een omgevingsvergunning voor hetzelfde project. Analoge toepassing van het derde lid van genoemd artikel brengt dan met zich dat de regels omtrent onlosmakelijke samenhang niet van toepassing zijn. Deze beroepsgrond faalt.

14.

Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de voorschriften D4 en Q7 alsmede voor zover aan het bestreden besluit geen controlevoorschrift als bedoeld in 5.5, vierde lid, onder a, van het Bor is verbonden. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien op de wijze zoals hierboven overwogen en zal voor het overige de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand laten.

15.

Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.416,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen op de inlichtingencomparitie, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze op het deskundigenbericht) met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt het bestreden besluit voor zover het voorschriften D4 en Q7 betreft alsmede voor zover aan het bestreden besluit geen controlevoorschrift als bedoeld in 5.5, vierde lid, onder a, van het Bor is verbonden

-

verbindt de volgende voorschriften aan het bestreden besluit:

D4: Het meten en berekenen van de geluidsniveaus, alsmede de beoordeling van de meetresultaten moet gebeuren overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai (uitgave 1999 Ministerie van VROM), waarbij ter plaatse van de woning [adres 3]in de dagperiode een meethoogte kan worden aangehouden van 1,5 meter.

D9: Uiterlijk zes maanden na realisatie van de inrichting moet de vergunninghouder een akoestisch onderzoek laten uitvoeren ter bepaling van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en maximale geluidsniveaus in de dag-, avond- en nachtperiode als gevolg van de activiteiten binnen de inrichting. Het akoestisch rapport moet worden uitgevoerd op de manier zoals gesteld in voorschrift D4. Het rapport moet binnen drie maanden na uitvoering van het onderzoek ter beoordeling aan het bevoegd gezag worden voorgelegd.

Q7:De ruimte aangegeven als ziekenboeg/calamiteitenruimte in stal 4 mag alleen worden gebruikt voor het tijdelijk huisvesten van dieren tijdens een noodsituatie, bijvoorbeeld het niet af kunnen nemen van dieren tijdens een periode met een vervoersverbod en voor het tijdelijk huisvesten van gespeende biggen uit stal 4. Tijdens de momenten waarop geen dieren in een ziekenboeg/calamiteitenruimte aanwezig mogen zijn, moet deze ruimte schoon zijn en de mestkelder onder de ruimte zijn afgedekt.

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,00 aan eiseres te vergoeden;

-

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00, te betalen aan eiseres.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. N.H.J.M. Veldman – Gielen en mr. J.H.G van den Broek, leden, in aanwezigheid van A.J.H. van der Donk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2013.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel