Home

Rechtbank Oost-Brabant, 25-04-2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:1959, 15_6542

Rechtbank Oost-Brabant, 25-04-2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:1959, 15_6542

Gegevens

Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Datum uitspraak
25 april 2016
Datum publicatie
10 mei 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBOBR:2016:1959
Zaaknummer
15_6542

Inhoudsindicatie

kostendelersnorm – commerciële huurprijs – kwitanties

Uitspraak

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 15/6542

(gemachtigde: mr. J. Klaas),

en

(gemachtigden: Mw. mr. M. van Galen en dhr. H.F. van Rooij ).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) met ingang van 1 juli 2015 verlaagd naar de norm voor een alleenstaande kostendeler.

Bij besluit van 3 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser woont in een houten huisje, gelegen in de tuin van het perceel [perceel] . Het door eiser bewoonde houten huisje is eigendom van [persoon A] . [persoon A] is zelfstandig ondernemer en eiser is tot 16 mei 2008 zakelijk partner van haar geweest. Het huurcontract is ingegaan op 1 oktober 2005. Daarin is overeengekomen dat eiser maandelijks € 225,- aan huur betaalt en € 100,- voor levering en diensten. Eiser ontving sinds 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). Gedurende de bijstandsperiode is meermalen onderzoek gedaan naar het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Verweerder heeft geconcludeerd dat niet is gebleken dat daarvan sprake is.

2. Op 1 januari 2015 is de Pw in werking getreden. Verweerder heeft onderzoek gedaan of de in artikel 22a van de Pw opgenomen kostendelersnorm per 1 juli 2015 op eiser van toepassing is.

3. Bij het primaire besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser hoofdverblijf deelt met een ander persoon, die op grond van de Pw behoort tot de kostendelersnorm. Hij woont niet in een zelfstandige woonruimte. Er is bovendien geen sprake van een commerciële huurprijs. Bij het bestreden besluit heeft verweerder dit standpunt gehandhaafd.

4. Eiser heeft aangevoerd dat – ondanks dat hij daar in bezwaar om heeft verzocht – verweerder niet alle stukken heeft toegezonden. Nu de verslagen van huisbezoeken, processen-verbaal van gesprekken met eiser, verslaglegging van het gesprek met [persoon A] en de oudere stukken waarin is geconcludeerd dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding ontbreken, is het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen en onvoldoende gemotiveerd. Voorts betwist eiser dat zijn houten verblijf geen zelfstandige woonruimte is. Het heeft alle woonfuncties die hij nodig heeft en eiser hoeft geen gebruik te maken van het woonhuis en doet dat ook niet. De huurprijs is een commerciële prijs. Kwitanties zijn een bewijsmiddel van betaling.

5. De rechtbank stelt vast dat de verlaging van eisers uitkering van de norm voor een alleenstaande naar de norm voor een kostendeler een voor eiser belastend besluit is. De bewijslast dat eiser aangemerkt moet worden als kostendeler ligt daarom bij verweerder.

6. Op grond van artikel 22a, eerste lid, van de Pw is de kostendelersnorm van toepassing indien belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:

Op grond van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder van de Pw, worden tot de personen in het eerste lid niet gerekend: de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft,

7. De beroepsgrond van eiser dat het houten verblijf waar hij verbleef als zelfstandige woning moet worden aangemerkt, zodat geen sprake is van een hoofdverblijf in dezelfde woning, slaagt niet. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (uitspraak van 25 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8470) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wwb dat met een woning in de zin van die wet overeenkomstig de voorheen geldende Huursubsidiewet (thans Wet op de Huurtoeslag) een zelfstandige woning is bedoeld, namelijk een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn.

Naar het oordeel van de rechtbank is deze jurisprudentie sinds de inwerkingtreding van de Pw nog steeds van kracht. Niet is in geschil dat de houten woning van eiser geen eigen douche en toilet heeft. Gelet hierop kan de woning van eiser niet aangemerkt worden als een zelfstandige woning. Dat het tuinhuis alle functies heeft die eiser zelf nodig acht, neemt niet weg dat een aantal essentiële functies als in voorgenoemde jurisprudentie genoemd, ontbreken.

8. Het standpunt dat geen sprake is van een commerciële huurprijs heeft verweerder gebaseerd op de omstandigheid dat niet op eenvoudige wijze is vast te stellen of eiser een zakelijke huur betaalt, omdat er sprake is van contante betalingen en er gedurende 10 jaar geen prijsverhogingen zijn geweest. De rechtbank overweegt dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft erkend dat in het geheel geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de totale huurprijs van het kavel [perceel] . Dit brengt mee dat verweerder niet heeft beoordeeld in welke verhouding de hoogte van de huurprijs die eiser dient te betalen staat tot de totale huurprijs. Ook heeft verweerder niet beoordeeld, bijvoorbeeld middels hantering van het puntensysteem dat gebruikelijk is om de hoogte van een huurprijs te checken, of de prijs reëel en gebruikelijk in het commerciële verkeer is gelet op de omvang, staat en ligging van het gehuurde. Niet valt in te zien, zonder nadere motivering, waarom verweerder zonder enig onderzoek te verrichten zich op het standpunt stelt dat geen sprake is van een commerciële huurprijs. Aan verweerder kan worden toegegeven dat de huurprijs kennelijk nooit is geïndexeerd, maar ook dit laat onverlet dat verweerder niet heeft beoordeeld of de prijs in verhouding staat tot het gehuurde en of eiser wellicht jarenlang een zeer hoge commerciële huurprijs heeft betaald. Hierbij betrekt de rechtbank dat indexering op zichzelf, dat wil zeggen los van de omstandigheden van het geval, geen vereiste is om een huurprijs als commercieel aan te kunnen merken.

9. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat ook wordt getwijfeld of eiser de huurpenningen wel heeft voldaan. De rechtbank overweegt dat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom verweerder in de periode voorafgaand aan het primaire besluit kwitanties wel als bewijsmiddel accepteerde en nu niet meer. Eiser heeft ter zitting desgevraagd genoegzaam uitgelegd dat hij de huur contant voldoet tegen overlegging van kwitanties omdat per overschrijving bankkosten bij hem in rekening worden gebracht. Dat verweerder het standpunt lijkt te huldigen dat met kwitanties eenvoudig betalingen kunnen worden gesuggereerd behoeft geen bespreking omdat in het geval van eiser hiervoor geen enkel aanknopingspunt in het dossier gevonden kan worden. De stelling van verweerder dat de door eiser overgelegde kwitanties de gestelde betalingen niet aantonen wordt dus verworpen.

10. Verweerder heeft derhalve onvoldoende gemotiveerd dat geen sprake is van een commerciële huurprijs en onvoldoende gemotiveerd dat geen betalingen door eiser van de overeengekomen huurprijs hebben plaatsgevonden.

Bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat verweerder het besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd, zodat het besluit voor vernietiging in aanmerking komt en verweerder een nieuw besluit zal dienen te nemen.

11. Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 992,- (te weten 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen te zitting, waarde per punt € 496,00 met een wegingsfactor 1). Tevens zal verweerder worden gelast eiser het betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

-vernietigt het bestreden besluit;

- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-;

- draagt verweerder op het griffierecht van € 45,- aan eiser te voldoen.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. van Lokven, voorzitter, en

mr. A.F.C.J. Mosheuvel en mr. J.L.M. Dohmen, leden, in aanwezigheid van

J.H. van Wordragen-van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 april 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel