Home

Rechtbank Roermond, 07-07-2010, BN0961, AWB 10/774

Rechtbank Roermond, 07-07-2010, BN0961, AWB 10/774

Gegevens

Instantie
Rechtbank Roermond
Datum uitspraak
7 juli 2010
Datum publicatie
12 juli 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBROE:2010:BN0961
Zaaknummer
AWB 10/774

Inhoudsindicatie

Sluiting van een woning met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet voor een periode van één jaar nadat bij een huiszoeking drie kilogram hennep in de kelderbox bij de woning is aangetroffen. Het beroep op onrechtmatig verkregen bewijs en strafrechtelijke bewijsregels gaat in een bestuursrechtelijke procedure als de onderhavige niet op. Anders dan bij een sluiting op grond van artikel 174a van de Gemeentewet hoeft concrete overlast niet te zijn aangetoond. Ingevolge artikel 8 EVRM geldt voor sluiting van woningen een verzwaarde bewijslast. In het onderhavige geval is van handel in of vanuit de woning niet gebleken en zijn er onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat de aangetroffen hennep bestemd was om in of vanuit de woning te worden verkocht. De in de woning overigens aangetroffen goederen ondersteunen veeleer de tegen verzoeker gerezen verdenking van internationale handel in verdovende middelen, waarbij de kelderbox van de door hem gehuurde woning als opslagruimte is gebruikt. Volgt schorsing van het bestreden besluit.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND

Sector bestuursrecht

Procedurenummer: AWB 10 / 774

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

inzake

[verzoekers] te Venlo, verzoekers,

gemachtigde mr. R.A.E. Bunge,

tegen

het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Venlo, verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 juni 2010 heeft verweerder verzoekers gelast de door hen bewoonde woning aan de [adres] te Venlo voor een periode van één jaar, ingaande op maandag 21 juni 2010 om 14.00 uur, te sluiten. Indien verzoekers de begunstigingstermijn niet gebruiken om het bevel tot sluiting zelf ten uitvoer te brengen, zal verweerder de sluiting van gemeentewege laten effectueren op kosten van verzoekers.

Tegen dit besluit hebben verzoekers bij schrijven van 18 juni 2010 een bezwaarschrift op grond van de Awb ingediend bij verweerder. Tevens hebben verzoekers zich op 18 juni 2010 tot de rechtbank gewend met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb.

De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de gemachtigde van verzoekers gezonden.

Het verzoek is behandeld ter zitting van 30 juni 2010, waar van verzoekers [[verzoekster]] is verschenen bijgestaan door de gemachtigde mr. Bunge en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door J.M.G. Vincken, werkzaam bij verweerders gemeente.

2. Overwegingen

1. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2. De rechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu verzoekers een bezwaarschrift hebben ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Roermond bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. De rechter ziet ook overigens geen beletselen verzoekers in hun verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen. Ook acht de rechter de onverwijlde spoed genoegzaam aangetoond nu sluiting van de woning van verzoekers is voorzien indien en zodra de voorzieningenrechter afwijzend op het verzoek zal hebben beslist. De rechter komt dan ook toe aan een verdere belangenweging als hierboven bedoeld en in dat kader aan een voorlopig rechtmatigheidsoordeel ten aanzien van de hoofdzaak.

3. Ingevolge het bepaalde in artikel 13b van de Opiumwet, zoals dat artikel luidt sedert 1 juli 2009, is voor zover hier relevant de burgemeester bevoegd tot opleggen van een last onder bestuursdwang indien in woningen een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.

4. Ter uitvoering van die bevoegdheid heeft verweerder op 31 maart 2009 zijn ‘Beleidsregels ter voorkoming en ter bestrijding van drugsoverlast’ (hierna: de beleidsregels) geactualiseerd. Deze beleidsregels zijn op 22 april 2009 gepubliceerd. In die beleidsregels is opgenomen dat bij handel in verdovende middelen in een woning bestuursdwang zal worden toegepast indien er sprake is van een handelshoeveelheid verdovende middelen. Hiertoe wordt de meest actuele versie van de richtlijnen van het Openbaar Ministerie gehanteerd.

Na de eerste constatering van handel in verdovende middelen volgt in beginsel een waarschuwing. Indien ondanks de waarschuwing blijkt dat de handel voortduurt, wordt overgegaan tot sluiting voor een periode van een jaar. Volgens dat beleid kunnen (ook) woningen die als illegaal verkooppunt worden gebruikt zonder voorafgaande waarschuwing worden gesloten indien sprake is van handel in hard drugs of grootschalige handel in softdrugs. Het strenge optreden wordt gerechtvaardigd door het feit dat illegale verkooppunten van verdovende middelen in woonwijken een zware druk op de omgeving leggen. Met de maatregel van sluiting wordt beoogd om de negatieve effecten, die door illegale verkoop wordt veroorzaakt, weg te nemen. Door een sluiting gedurende een bepaalde tijd, wordt bereikt dat een pand niet langer bekend staat als illegaal verkooppunt en wordt “de loop” weggenomen.

5. Zoals de voorzieningenrechter reeds eerder in vergelijkbare procedures heeft geoordeeld, bestaat geen grond voor het oordeel dat voornoemd beleid niet blijft binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling.

6. Verweerder heeft in het onderhavige geval aan zijn besluit tot het opleggen van een last onder bestuursdwang onder meer ten grondslag gelegd dat uit onderzoek door de politie is gebleken dat in de woning van verzoekers aluminium zakken en doorzichtige plasticzakken voor het verpakken van hennep en een weegschaal zijn aangetroffen, terwijl in de kelderbox 5 emmers met poeder, vermoedelijk voor het verzwaren van marihuana en een handelshoeveelheid softdrugs, te weten meer dan 3 kilogram hennep, zijn aangetroffen.

7. Verweerder heeft verder overwogen dat verzoekers als bewoners van het pand aan de [adres] te Venlo verantwoordelijk zijn te houden ten aanzien van hetgeen zich in die woning en kelderbox afspeelt. Gelet op de hoeveelheid softdrugs, te weten ruim 3 kilogram hennep, is verweerder van mening dat in overeenstemming met de vastgestelde beleidsregels sprake is van een zodanig dringend geval dat een waarschuwing achterwege kan blijven. Verweerder heeft daarbij laten wegen dat uit een verklaring van een op 10 december 2008 op een parkeerplaats aan de A61 nabij Koblenz (D) aangehouden koerier, die in bezit was van 5 kilogram marihuana, blijkt dat verzoeker in verdovende middelen handelt.

8. Namens verzoekers is aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om op grond van artikel 13b van de Opiumwet de woning van verzoekers te sluiten, omdat zowel genoemd artikel als verweerders beleidsregels veronderstellen dat van drugshandel en daarmee gepaard gaande concrete overlast sprake moet zijn. Naar de mening van de gemachtigde is dit niet aangetoond. Verwezen wordt naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 15 januari 2010, LJN BK9763. Verder is aangevoerd dat het besluit tot sluiting is gebaseerd op onrechtmatig door de politie verkregen bewijs, zodat verweerder deze gegevens niet aan het besluit ten grondslag mag leggen. Ook wordt aangevoerd dat het proces-verbaal van technisch onderzoek ontbreekt en dat uit het politierapport niet – verifieerbaar – blijkt hoeveel vermeende verdovende middelen zijn aangetroffen. Hierdoor komt het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en motiveringsbeginsel. Ten slotte wordt aangevoerd dat de maatregel disproportioneel is en dat verweerder in strijd met zijn eigen beleid niet heeft volstaan met het geven van een waarschuwing.

Gevorderd wordt het bestreden besluit te schorsen totdat op het bezwaar van verzoekers zal zijn beslist met veroordeling van verweerder in de proceskosten.

9. De rechter dient de vraag te beantwoorden of verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet tot sluiting van de woning van verzoekers over te gaan.

10. De rechter stelt daartoe allereerst vast dat uit het rapport van 3 mei 2010 van de Regiopolitie Limburg Noord, District Venlo, blijkt dat in de kelderbox van de woning van verzoekers een grote handelshoeveelheid softdrugs zijn aangetroffen. Verzoeker heeft tegenover de politie verklaard dat hij de aangetroffen goederen, waaronder de drugs, in bewaring had genomen voor een bekende, waarvan hij de naam niet wenst te noemen.

11. Met betrekking tot de aangevoerde grond dat verweerder de gegevens, zoals daarvan blijkt uit genoemd rapport, niet aan zijn besluit tot sluiting ten grondslag had mogen leggen, overweegt de rechter dat uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) volgt dat onrechtmatig verkregen bewijs in een bestuursrechtelijk geding slechts dan niet is toegestaan indien het bewijs is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht (AbRS 04-02-2000, LJN AA4965, AbRS 10-10-2001, LJN AP4948 en AbRS 18-06-2003, LJN AG1738). In het onderhavige geval heeft (mede) naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van 3 maart 2010 van het Staatsanwaltschaft te Koblenz (D) op 15 maart 2010 een doorzoeking van verzoekers woning plaatsgevonden onder leiding van een rechter-commissaris. De rechter kan en zal in het onderhavige geval in het midden laten of van onrechtmatig verkregen bewijs in strafrechtelijke zin sprake is nu in elk geval niet is gebleken dat bewijs is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

12. Met betrekking tot de grond dat uit het rapport van 3 mei 2010 niet voldoende duidelijk wordt of wel sprake is van softdrugs en of de hoeveelheid juist is vastgesteld, overweegt de rechter dat te dezen geen sprake is van een procedure waarbij strafrechtelijke bewijsregels gelden (AbRS 18-06-2003, LJN AG1738). Naar het oordeel van de rechter heeft verweerder zijn besluitvorming mogen baseren op hetgeen in voormeld rapport van 3 mei 2010 en de daarbij gevoegde processen-verbaal van verhoor van verzoeker is gerelateerd en heeft hij daaruit de conclusie mogen trekken dat 3 kilogram hennep in de kelderbox van de woning van verzoekers is aangetroffen.

13. Anders dan in de door verzoekers gemachtigde gememoreerde zaak, LJN BK9763, waarin de Burgemeester van Venlo een woning had gesloten met toepassing van artikel 174a van de Gemeentwet, is in de onderhavige zaak, waarin toepassing is gegeven aan artikel 13b van de Opiumwet, voor de bevoegdheid van verweerder niet relevant of sprake is (geweest) van concrete overlast als gevolg van drugshandel. Ook in verweerders beleid op dit punt wordt niet vereist dat concrete overlast wordt aangetoond. Het beleid is mede gericht op het voorkomen en terugdringen van drugsoverlast in de gemeente Venlo.

14. De rechter komt vervolgens toe aan de vraag of in het onderhavige geval voldaan is aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet dat aannemelijk is dat de aangetroffen drugs in de woning aanwezig waren om aldaar te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt. Op grond van de voorhanden gegevens kan immers niet worden gezegd dat handel in de woning van verzoekers aannemelijk is gemaakt. Verzoekers hebben dit ontkend en in het politierapport van 3 mei 2010 zijn geen aanwijzingen te vinden dat de woning van verzoekers als een verkooppunt van drugs wordt gebruikt. Concrete meldingen van omwonenden die daarop zouden wijzen, zijn er niet. Ook uit de verklaring van de in overweging 7 bedoelde koerier kan zulks niet worden afgeleid. Naar aanleiding van diens verklaring is verzoeker Saric aangehouden op verdenking van (internationale) handel in verdovende middelen. Uit diens verklaring blijkt niet van handel in of vanuit de woning.

15. Verweerders gemachtigde heeft bij de behandeling ter zitting desgevraagd toegelicht dat verweerders standpunt dat de aangetroffen drugs bestemd waren voor handel vanuit deze woning mede is gebaseerd op de aangetroffen overige goederen, zoals de weegschaal en het verpakkingsmateriaal, dat erop duidt dat de aangetroffen hennep bestemd was voor handel in of vanuit de woning van verzoekers.

16. Ten aanzien van de aanwijzingen die aan de aangetroffen goederen ontleend kunnen worden, overweegt de rechter dat ingevolge het bepaalde in artikel 8 EVRM voor sluiting van woningen een verzwaarde bewijslast en motiveringsplicht geldt. Verweerder heeft dit ook met zoveel woorden in zijn beleidsregels opgenomen.

Vastgesteld moet worden dat de lijst van in beslag genomen goederen zich niet onder de stukken bevindt. In de processen-verbaal van de verhoren van verzoeker Saric die bij het rapport van 3 mei 2010 zijn gevoegd, wordt melding gemaakt van allerlei verpakkingsmateriaal dat in de woning en de kelderbox is aangetroffen. Daarbij wordt vermeld dat plastic zakken met de afmetingen 0,50 cm x 0,62 cm (8 stuks), 0,34 cm x 0,47 cm (9 stuks), 0,40 cm x 0,60 cm (1) en 0,31 cm x 0,54 cm (1) zijn gevonden. Hieruit kan niet met voldoende zekerheid worden afgeleid dat er verpakkingsmateriaal is gevonden dat op verkoop in of vanuit de woning duidt. Nu niet is gebleken dat er andere goederen, zoals bijvoorbeeld een sealapparaat, zijn gevonden, en er ook anderszins onvoldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat de in de woning van verzoekers aangetroffen grote handelshoeveelheid drugs bestemd was om in of vanuit deze woning te verkopen, is naar het voorlopig oordeel aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet niet voldaan. De aanwezige gegevens, waaronder de aangetroffen vijf emmers met poeder om marihuana te verzwaren ondersteunen in dit geval veeleer de gerezen verdenking van grootschalige (internationale) handel in verdovende middelen, waarbij de kelderbox bij de woning als opslagruimte is gebruikt. Zij bieden onvoldoende steun om bewezen te achten dat de aangetroffen hennep daar aanwezig was met het doel deze in of vanuit de woning te verkopen.

18. Uit het voorgaande volgt naar het voorlopig oordeel van de rechter dat op basis van de voorhanden gegevens niet voldaan is aan de wettelijke voorwaarden van artikel 13b van de Opiumwet voor toepassing van de bevoegdheid tot sluiting van de woning van verzoekers. De rechter sluit niet uit dat nader onderzoek hangende bezwaar alsnog concrete aanwijzingen kan opleveren voor handel in of vanuit de woning, maar deze onzekerheid mag niet ten nadele van verzoekers strekken.

19. Op grond van voorgaande overwegingen is de rechter van oordeel dat niet op voorhand kan worden gezegd dat het bestreden besluit een gerede kans maakt in de hoofdzaak in stand te kunnen blijven. In aanmerking genomen de belangen van verzoekers, ziet de rechter dan ook aanleiding te bepalen dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na het door verweerder te nemen besluit op het bezwaarschrift van verzoekers.

20. De rechter acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in de artikelen 8:84, vierde lid en 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoekers redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit verzoek, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt twee punten toegekend. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter:

wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en schorst verweerders besluit van 8 juni 2010 tot zes weken na de door verweerder te nemen beslissing op het bezwaar van verzoekers;

veroordeelt verweerder in de kosten van onderhavige procedure, aan de zijde van verzoekers begroot op € 874,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan de griffier der gerechten in het arrondissement Roermond;

bepaalt dat verweerder aan verzoekers het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 volledig vergoedt.

Aldus gedaan door mr. Th.M. Schelfhout in tegenwoordigheid van mr. F.A. Timmers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2010.

w.g. F.A. Timmers,

griffier w.g. Th.M. Schelfhout,

voorzieningenrechter

Voor eensluidend afschrift:

de griffier,

verzonden op: 7 juli 2010.

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.