Home

Rechtbank Roermond, 27-07-2011, BR3941, AWB 11 / 489

Rechtbank Roermond, 27-07-2011, BR3941, AWB 11 / 489

Gegevens

Instantie
Rechtbank Roermond
Datum uitspraak
27 juli 2011
Datum publicatie
2 augustus 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBROE:2011:BR3941
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11 / 489

Inhoudsindicatie

De burgemeester van Venlo heeft besloten tot sluiten van een woning voor de duur van een jaar op grond van artikel 13b van de Opiumwet nadat in de woning 131,8 gram cocaïne was aangetroffen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de beleidsregels van de burgemeester voor de toepassing van die bevoegdheid ten aanzien van woningen aanvaardbaar is. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat uit artikel 8 van het EVRM voortvloeit dat een maatregel van sluiting van een woning er in concreto niet toe mag leiden dat het recht op respect voor het privé leven, het familie- en gezinsleven en de woning onevenredig wordt aangetast. Daartoe moet een belangenafweging plaatsvinden. Onder meer in aanmerking genomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat handel in harddrugs een negatieve invloed heeft op het woon- en leefklimaat in de omgeving, is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat in dit geval sluiting gedurende een jaar geen onevenredige inbreuk op het door artikel 8 van EVRM gewaarborgde recht betekent.

Uitspraak

RECHTBANK ROERMOND

Sector bestuursrecht

Procedurenummer: AWB 11 / 489

Uitspraak van de meervoudige kamer van 27 juli 2011 in de zaak tussen

[eisers] te Venlo, eisers,

(gemachtigde mr. S.B.M.A. Engelen),

en

de Burgemeester van de gemeente Venlo, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2011 heeft verweerder eisers gelast de woning en bijgebouwen aan de [straatnaam] te Venlo voor een periode van één jaar, ingaande op dinsdag 18 januari om 11.00 uur, te sluiten. Daarin is voorts meegedeeld dat, indien eisers de begunstigingstermijn niet gebruiken om het bevel tot sluiting zelf ten uitvoer te brengen, verweerder de sluiting van gemeentewege zal laten effectueren op kosten van eisers.

Het door eisers tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 2 maart 2011 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit hebben eisers beroep ingesteld.

De gemachtigde van eisers heeft de gronden van het beroep aangevuld en een vonnis van de rechtbank, meervoudige kamer voor strafzaken, van 23 februari 2011 ingezonden.

Het beroep is behandeld ter zitting van 14 juni 2011, waar eiser [naam] in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.M.G. Vincken.

Overwegingen

1. Bij besluit van 7 januari 2011 heeft verweerder eisers een last onder bestuursdwang in de vorm van sluiting van de woning voor de duur van een jaar opgelegd. Daaraan is onder meer ten grondslag gelegd dat uit onderzoek door de politie is gebleken dat in de door eisers bewoonde woonwagen aan de [straatnaam] te Venlo een handelshoeveelheid harddrugs, te weten 131,8 gram cocaïne, aanwezig was. Op grond van de informatie van de politie, zoals blijkt uit diverse processen verbaal, kan als vaststaand worden aangenomen, aldus verweerder, dat verdovende middelen als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet, zijn verkocht, afgeleverd, verstrekt dan wel daartoe aanwezig waren.

2. In het bestreden besluit op bezwaar heeft verweerder dat standpunt gehandhaafd onder verwijzing naar de “Beleidsregels ter voorkoming en ter bestrijding van drugsoverlast,

-handel en -productie” (hierna de beleidsregels) welke op 14 oktober 2010 in werking zijn getreden. Daarbij heeft verweerder nog overwogen dat de aanwezigheid in een woning van een hoeveelheid verdovende middelen “groter dan een geringe hoeveelheid voor eigen gebruik” het vermoeden oplevert dat deze aanwezig zijn om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt. Volgens verweerder is in navolging van de richtlijnen van het Openbaar Ministerie van zodanige hoeveelheid reeds sprake als er meer dan 0,5 gram harddrugs is. Het woord “daartoe”in de tekst van artikel 13b maakt volgens verweerder dat er dan geen nader bewijs van handel hoeft te zijn. Of eisers op de hoogte waren van de aanwezigheid van genoemde middelen acht verweerder voorts niet van belang. Het feit dat eiseres Van der Velden die zich op 1 november 2010, kort na de ontdekking van de drugs, op het betrokken adres heeft laten inschrijven en mogelijk niet bij de aanwezigheid van de verdovende middelen betrokken is geweest, eveneens door de sluiting is getroffen, is voor verweerder geen reden om geen gebruik te maken van de bevoegdheid om de woning te sluiten, aldus verweerder.

3. Eisers hebben niet betwist dat in hun woning voormelde hoeveelheid harddrugs is aangetroffen. Eisers betogen in de eerste plaats dat uit de enkele aanwezigheid van die hoeveelheid niet mag worden afgeleid dat sprake is geweest van een situatie waarop artikel 13b van de Opiumwet van toepassing is, namelijk dat in woningen of lokalen, dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven, een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Eisers verwijzen daartoe naar het vonnis van de meervoudige strafkamer van 23 februari 2011, inhoudende onder meer vrijspraak van handel in verdovende middelen. Verder stellen eisers zich op het standpunt dat zij geen weet hebben gehad van de aanwezigheid van de in hun woonwagen aangetroffen cocaïne, zodat zij daarvoor niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden. Eisers zijn voorts van opvatting dat niet mag worden uitgegaan van processen-verbaal van de criminele inlichtingeneenheid van de regiopolitie Limburg-Noord, aangezien die informatie niet steeds betrouwbaar zou zijn. Ten slotte hebben zij betoogd dat verweerder heeft verzuimd een belangenafweging te maken in het kader van proportionaliteit en subsidiariteit, nu hij geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat eiseres Van der Velden zich pas na het aantreffen van de verdovende middelen in de woning aldaar heeft laten inschrijven.

De rechtbank overweegt als volgt.

4. Nu vaststaat dat op 28 oktober 2010 in de betrokken woning 131,8 gram cocaïne is aangetroffen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het, mede gelet op de hoeveelheid en de wijze waarop deze in afgemeten eenheden was verpakt, aannemelijk is dat deze voor de handel was bedoeld. Dat eiser door de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank is vrijgesproken van het handelen in verdovende middelen maakt dat niet anders, zulks te minder omdat eiser bij bedoeld vonnis van 24 februari 2011 wel is veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van drugs waarbij is overwogen dat de aangetroffen hoeveelheid erop duidt dat deze bestemd was voor meer doeleinden dan alleen eigen gebruik. Geoordeeld moet derhalve worden dat is voldaan aan de toepassingsvoorwaarde dat de aangetroffen middelen “daartoe aanwezig” waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft herhaaldelijk uitgesproken dat daarvoor niet is vereist dat van daadwerkelijke handel is gebleken. Of eisers al dan niet van de aanwezigheid van de verdovende middelen op de hoogte waren, is voor het bestaan van de bevoegdheid evenmin van belang. De desbetreffende beroepsgronden slagen reeds daarom niet.

5. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 26 juli 2006, LJN AY5066 ) dient de rechtbank het gebruik van de sluitingsbevoegdheid krachtens artikel 13b van de Opiumwet op terughoudende wijze te toetsen. Ook bij de vaststelling van de sluitingstermijn beschikt de burgemeester over beslissingsruimte. In lijn met eerdere uitspraken heeft de Afdeling in de uitspraak van 8 september 2010 (LJN BN6187) geoordeeld dat de burgemeester, gelet op het doel van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, te weten preventie en beheersing van de uit het drugsgebruik voortvloeiende risico’s voor de volksgezondheid en het voorkomen van nadelige effecten van de handel in het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden, bij de vaststelling van de sluitingstermijn mag betrekken de noodzaak om de bekendheid van de inrichting als drugsadres teniet te doen, de rust in de directe omgeving te doen wederkeren of herhaling van ernstige verstoring van de openbare orde te voorkomen alsmede een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat te voorkomen.

6. Met inachtneming van het voorgaande overweegt de rechtbank over de wijze waarop verweerder van de bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, het volgende. Ter uitvoering van zijn bevoegdheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet heeft verweerder nieuwe beleidsregels vastgesteld welke op 14 oktober 2010 in werking zijn getreden. In de beleidsregels is opgenomen dat in het geval van handel in verdovende middelen vanuit een woning dan wel het daartoe aanwezig zijn in een woning slechts in beperkte gevallen eerst een waarschuwing zal worden gegeven. Deze gevallen betreffen uitsluitend de handel in kleine hoeveelheden softdrugs. Alle overige gevallen worden als dringend gekwalificeerd. Dan volgt direct een sluitingsmaatregel op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van een jaar. De sluitingsduur van een jaar wordt nodig geacht om ongewenste (bij)verschijnselen tegen te gaan, in die zin dat de illegale situatie wordt beëindigd, de loop uit het pand wordt gehaald en de bekendheid als (illegaal) verkooppunt ongedaan wordt gemaakt. Verweerder heeft in de toelichting van zijn beleidsregels aangegeven waarom hij, ondanks de uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende zwaardere motiveringsplicht voor het sluiten van woningen, ook voor drugshandel in en vanuit woningen een harde aanpak (“one strike you are out”) noodzakelijk acht. De rechtbank acht, behoudens hetgeen hierna nog zal worden overwogen, die motivering toereikend voor de conclusie dat ook waar het om woningen gaat de beleidsregels de terughoudende toetsing die de rechtbank in dezen moet betrachten, kunnen doorstaan.

7. Wat betreft de toepassing van de betrokken beleidsregels ten aanzien van woningen, komt betekenis toe aan artikel 8 van het EVRM. Die bepaling luidt als volgt:

” 1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en

gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van

dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische

samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale vrijheid, de

openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen

van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid

of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van

anderen.”

Verweerder heeft in de toelichting bij de beleidsregels opgemerkt dat uit artikel 8 van het EVRM een, niet nader omschreven, zwaardere motiveringsplicht voor het sluiten van woningen voortvloeit, doch hij heeft geen reden gezien om in de beleidsregels een nadere normering voor woningen op te nemen. Ter motivering van dat standpunt heeft hij erop gewezen dat de desbetreffende woningen vaak niet overeenkomstig hun bestemming worden gebruikt, er sprake is van bedrijfsmatigheid en dat het verplaatsingseffect van de desbetreffende handel vanuit inrichtingen naar woningen moet worden voorkomen. Verweerder heeft voorts betoogd dat hij op grond van artikel 4:84 van de Awb van de beleidsregels afwijkt in gevallen waarin het handelen conform de beleidsregels voor belanghebbenden gevolgen zou hebben welke wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Van zodanige geval acht verweerder in deze zaak geen sprake.

8. Naar aanleiding van verweerders standpunten over de betekenis van artikel 8 van het EVRM voor de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet en over het gebruik van de bevoegdheid om af te wijken van de daarop betrekking hebbende beleidsregels, overweegt de rechtbank dat uit artikel 8 van het EVRM voortvloeit dat de toepassing van de desbetreffende vorm van bestuursdwang er in concreto niet toe mag leiden dat het recht op respect voor het privé leven, het familie- en gezinsleven en de woning onevenredig wordt aangetast. Daartoe dienen de met de bevoegdheidsuitoefening in het algemeen belang nagestreefde doeleinden, voor zover die onder het bereik van het tweede lid van artikel 8 van het EVRM vallen, te worden afgewogen tegen de ingevolge het eerste lid van die bepaling te beschermen belangen van degene die daardoor wordt getroffen. De taak om die afweging te maken rust in de eerste plaats op de burgemeester als bevoegd bestuursorgaan. Indien het desbetreffende besluit ter beoordeling aan de rechter wordt voorgelegd, ligt die afweging ook op zijn weg, zij het dat hem enige terughoudendheid daarbij past in het bijzonder waar het de waardering van door de wetgever aan het bestuursorgaan toevertrouwde belangen betreft. Nu voormelde afweging, buiten de enkele verwijzing naar een verzwaarde motiveringsplicht, niet in verweerders beleidsregels is te vinden, dienen zowel verweerder als de rechtbank hun respectieve taak tot het maken van die afweging, uit te voeren in het kader van de beantwoording van de vraag of er in het concrete geval reden is om van de beleidsregels af te wijken.

9. In het kader van de in rechtsoverweging 8 beschreven rechterlijke beoordeling overweegt de rechtbank omtrent het voorliggende geval als volgt. Nu het van algemene bekendheid is dat handel in harddrugs, welke gelet op de aangetroffen hoeveelheid mag worden verondersteld, een zeer negatieve invloed heeft op het woon- en leefklimaat in de omgeving, mag reeds het belang van het voorkomen van die mogelijke overlast zwaar wegen. Weliswaar ontkent eiser iedere betrokkenheid bij zodanige handel, maar de rechtbank acht die ontkenning niet aannemelijk. Daartoe constateert de rechtbank in de eerste plaats dat in het proces verbaal van de regiopolitie Limburg Noord, afdeling Criminele Inlichtingen Eenheid, van 18 oktober 2010 is vermeld dat vanuit een nabijgelegen café in cocaïne is gedeald en dat deze is geleverd door eiser. Uit het proces verbaal is af te leiden dat het recente informatie betreft, afkomstig van meerdere informanten. In de tweede plaats heeft, zoals vermeld in rechtsoverweging 4, de meervoudige strafkamer bij vonnis van 24 februari 2011 eiser veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van drugs en is daarbij overwogen dat de aangetroffen hoeveelheid erop duidt dat deze bestemd was voor meer doeleinden dan alleen eigen gebruik. Wat betreft de positie van eiseres die zich erop beroept dat zij zich pas per 1 november 2010, dus na het aantreffen van de verdovende middelen, op het adres van eiser heeft doen inschrijven, overweegt de rechtbank dat daaraan geen doorslaggevende betekenis toekomt. Het moet er immers voor worden gehouden dat eiseres al vóór de inval door de politie haar hoofdverblijf in de woning had. De rechtbank verwijst in dit verband naar hetgeen de voorzieningenrechter in de uitspraak van 28 januari 2011 daarover heeft overwogen. De desbetreffende overwegingen zijn van de kant van eiseres niet betwist. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat eiseres, als (mede)bewoonster van de woning, niet iedere (mede)verantwoordelijk voor wat zich in de woning afspeelde kan worden ontzegd. De rechtbank acht voorts van belang dat niet is gebleken dat er andere gezinsleden zijn die door de sluiting zijn getroffen. Ten slotte hebben eisers niet gesteld en is ook niet gebleken dat zij door de sluiting van de woning onoverkomelijke huisvestingsproblemen hebben ondervonden.

10. Gelet op voormelde omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een aantasting van de door artikel 8 van het EVRM beschermde belangen van eisers welke niet in evenredige verhouding staat tot de doeleinden van artikel 13b van de Opiumwet en van verweerders beleidsregels. Verweerder heeft ook overigens geen bijzondere omstandigheden aanwezig hoeven te achten om van zijn beleidsregels af te wijken.

11. Uit het voorgaande volgt dat geen van de beroepsgronden van eisers slaagt.

12. De rechtbank acht geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de proceskosten van de andere partij.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mrs. T.M. Schelfhout (voorzitter), P.J. Voncken en C.M. Nollen, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier. De beslissing is uitgesproken op 27 juli 2011.

w.g. mr. F.A. Timmers,

griffier w.g. mr. T.M. Schelfhout,

voorzitter

Voor eensluidend afschrift:

de wnd. griffier:

Afschrift verzonden aan partijen op: 27 juli 2011

Tegen deze uitspraak kan binnen zes welken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.