Rechtbank Rotterdam, 06-07-2006, AY4939, WOZ 05/5024-PEE
Rechtbank Rotterdam, 06-07-2006, AY4939, WOZ 05/5024-PEE
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 6 juli 2006
- Datum publicatie
- 25 juli 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2006:AY4939
- Zaaknummer
- WOZ 05/5024-PEE
Inhoudsindicatie
Toepassing van artikel 26a van de WOZ leidt ertoe dat de vastgestelde waarde niet nader op een lager bedrag kan worden vastgesteld als blijkt dat deze afwijkt van de waarde in het economisch verkeer, die op grond van de bepalingen in hoofdstuk III van de WOZ aan de onroerende zaak zou moeten worden toegekend. Omdat de belanghebbende zich in een dergelijk geval niet met succes kan verzetten tegen de vaststelling van de waarde op een te hoog bedrag, is feitelijk sprake van een beperking van de rechtsbescherming. Zo toepassing van artikel 26a van de WOZ leidt tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, is de rechtbank van oordeel dat hiervoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging is gelegen in het verminderen van de kosten van bezwaar- en beroepsprocedures over geringe waardeverschillen. De regeling voldoet aan de eisen die daaraan in art. 26 IVBPR en art. 14 EVRM juncto art. 1 Eerste Protocol worden gesteld. Geen sprake van ontoelaatbare discriminatie.
Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Registratienummer: WOZ 05/5024-PEE
Uitspraakdatum: 6 juli 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 26 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[eiser], wonende te Rotterdam, eiser,
gemachtigde [gemachtigde]. te Amsterdam,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rotterdam, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft bij beschikking als bedoeld in hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet) van 28 februari 2005 de waarde van de onroerende zaak [adres] te Rotterdam (hierna: de onroerende zaak) per de waardepeildatum
1 januari 2003 en naar de staat per 1 januari 2005 voor het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 vastgesteld op € 99.000,--.
Tegen deze beschikking heeft eiser bij brief van 29 maart 2005 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 7 september 2005, de waarde gehandhaafd.
Bij ambtshalve kennisgeving van 30 september 2005 heeft verweerder eiser medegedeeld dat "de correcte WOZ-waarde" van de onroerende zaak € 95.000,-- beloopt, maar dat het bepaalde in artikel 26a van de Wet hem belet de waarde op dit bedrag vast te stellen.
Tegen de uitspraak op bezwaar heeft eiser bij brief van 18 oktober 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 27 december 2005 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2006. Aanwezig was de gemachtigde van eiser, alsmede namens de heffingsambtenaar mr. B.J. Klein en mr. S. Kapoerchan.
2. Feiten en omstandigheden
Eiser was op 1 januari 2005 genothebbende krachtens eigendom en gebruiker van de onroerende zaak.
3. Omschrijving van het geschil
3.1 Tussen partijen is in geschil of de waarde van de onroerende zaak op € 95.000,-- dient te worden vastgesteld.
3.2 Het geschil spitst zich toe op de vraag of artikel 26a van de Wet buiten toepassing moet blijven wegens strijd met het bepaalde in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) of artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) juncto artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, dan wel de algemene beginselen van behoorlijke wetgeving.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Naar het oordeel van de rechtbank dient het ambtshalve besluit van 30 september 2005 te worden beschouwd als een nadere motivering van het bestreden besluit. Daaruit volgt dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke en kenbare motivering, zodat het reeds op die grond, onder gegrond verklaring van het beroep, voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
4.2 Eiser heeft gesteld dat zich, indien in gevallen als hier aan de orde de waarde op de voet van hoofdstuk IV van de Wet op een zodanig bedrag zou zijn vastgesteld dat de waarde als bedoeld in hoofdstuk III daarvan meer dan vijf percent zou afwijken, een niet te rechtvaardigen rechtsongelijkheid voordoet ten aanzien van gevallen als het onderhavige waarin de grens van vijf percent niet wordt overschreden. In het eerste geval kan de waarde wel en in het tweede geval kan de waarde niet worden aangepast. Volgens eiser is hier sprake van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, wat ontoelaatbare discriminatie is als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR en artikel 14 van het EVRM.
4.3 De artikelen 26 van het IVBPR en 14 van het EVRM juncto artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die waarvoor een redelijke en objectieve rechtvaardiging ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van genoemde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, bij bevestigende beantwoording, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De verdragsbepalingen eisen voorts niet het treffen van zo uitgewerkte regelingen dat elke ongelijkheid of onevenredigheid in elke denkbare situatie wordt vermeden.
4.4 Ingevolge artikel 26a van de Wet wordt, bij een op de voet van hoofdstuk IV van de Wet bij beschikking vastgestelde waarde van een onroerende zaak van meer dan nihil maar niet meer dan € 200.000,--, die waarde geacht juist te zijn, indien de waarde, bedoeld in hoofdstuk III, daarvan niet meer dan vijf percent afwijkt.
4.5 Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 26a van de Wet is met het amendement Fierens (Kamerstukken II 2004/05, 29 612, nr. 12, vervangen door nr. 13), waarin deze bepaling is voorgesteld, beoogd een marge in te voeren waardoor een bij beschikking vastgestelde waarde geacht wordt juist te zijn indien deze waarde slechts beperkt afwijkt van de waarde bedoeld in hoofdstuk III van de Wet. Hoewel de toelichting op het amendement het niet rechtstreeks tot uitdrukking brengt, blijkt uit de context dat artikel 26a van de Wet ertoe strekt te voorkomen dat belanghebbenden bezwaar maken tegen de vastgestelde waarde indien de waarde die zij voorstaan slechts in beperkte mate van de vastgestelde waarde afwijkt.
4.6 Toepassing van artikel 26a van de Wet leidt ertoe dat er in bepaalde gevallen de vastgestelde waarde niet nader op een lager bedrag kan worden vastgesteld als blijkt dat deze afwijkt van de waarde in het economisch verkeer, die op grond van de bepalingen in hoofdstuk III van de Wet aan de onroerende zaak zou moeten worden toegekend. Omdat de belanghebbende zich in een dergelijk geval niet met succes kan verzetten tegen de vaststelling van de waarde op een te hoog bedrag, is feitelijk sprake van een beperking van de rechtsbescherming. Bij de parlementaire behandeling is aan de orde geweest deze beperking toelaatbaar is, omdat de beperking alleen geldt in gevallen waarin het gaat om een relatief beperkt waardeverschil. Zo toepassing van artikel 26a van de Wet leidt tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, is de rechtbank van oordeel dat hiervoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging is in het verminderen van de kosten van bezwaar- en beroepsprocedures over geringe waardeverschillen. Derhalve voldoet de regeling aan de eisen die daaraan ingevolge genoemde verdragsbepalingen worden gesteld en is er geen sprake van ontoelaatbare discriminatie.
4.7 Eiser heeft nog gesteld dat de tijdens de Algemene Beraadslagingen door de Staatssecretaris gemaakte opmerkingen ten aanzien van de strekking van artikel 26a van de Wet volledig misplaatst zijn en duiden op een onzorgvuldige en onevenwichtige wetsvoorbereiding, waarbij geen juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden, omdat de WOZ-waarde ook buiten de Wet wordt gebruikt en er geen sprake is van een kostenbesparing als eerst na taxatie de toepasselijkheid van artikel 26a van de Wet kan worden vastgesteld. Deze stelling stuit af op wat onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen, alsmede op de omstandigheid dat een "verloren" kostenbesparing in een geval als het onderhavige, waarin over de toepasselijkheid van artikel 26a van de Wet wordt geprocedeerd niet afdoet aan kostenbesparingen door vanwege dit artikel juist niet gevoerde procedures, terwijl ten slotte onvoldoende is gebleken dat effecten van het artikel buiten de Wet zo veelomvattend zijn dat ook indien zij cijfermatig meer expliciet in de beschouwing waren betrokken, de wetgever niet tot invoering van het artikel had mogen komen. Ten aanzien van dit laatste punt heeft voorts nog te gelden dat de rechter ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet mag treden in een beoordeling van de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet.
4.8 De rechtbank verwerpt voorts eisers stelling dat sprake is van willekeur aan de zijde van verweerder, nu eiser zelf al te kennen heeft gegeven dit verwijt ten aanzien van verweerder niet te kunnen onderbouwen.
4.9 Hoewel partijen het er over eens zijn dat de waarde in het economisch verkeer lager is dan de bij beschikking vastgestelde waarde, heeft de fictie van artikel 26a van de Wet tot gevolg dat de bij beschikking vastgestelde waarde geacht wordt juist te zijn. Verweerder heeft deze waarde dan ook terecht gehandhaafd op € 90.000,--.
5. Proceskosten
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. De rechtbank stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 644,-- wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak op bezwaar,
bepaalt dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven,
veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser gevallen en vastgesteld op € 644,--, onder aanwijzing van de gemeente Rotterdam als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,
gelast de gemeente Rotterdam aan eiser het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 37,-- te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. D.C.J. Peeck als voorzitter en mr. dr. P.G.J. van den Berg en mr. A.W. Schep als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Lader als griffier, in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2006.
De griffier: De rechter:
Afschrift aangetekend aan partijen verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.