Home

Rechtbank Rotterdam, 16-05-2012, BW6306, 387866 / HA ZA 11-1964

Rechtbank Rotterdam, 16-05-2012, BW6306, 387866 / HA ZA 11-1964

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
16 mei 2012
Datum publicatie
22 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2012:BW6306
Zaaknummer
387866 / HA ZA 11-1964

Inhoudsindicatie

Procesrecht, gebondenheid aan processuele afspraken, verjaring, derogerende werking redelijkheid en billijkheid .

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 387866 / HA ZA 11-1964

Vonnis van 16 mei 2012

in de zaak van

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

UNIDEK VOLUMEBOUW B.V.,

gevestigd te Gemert,

eiseres,

advocaat mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,

tegen

naamloze vennootschap

HDI-GERLING VERZEKERINGEN N.V. tevens handelend onder de naam HANNOVER INTERNATIONAL INSURANCE (NEDERLAND),

gevestigd te Rotterdam,

gedaagde,

advocaat mr. T.L. Cieremans te Rotterdam.

Partijen zullen hierna Unidek en Hannover genoemd worden.

De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- de dagvaarding van 26 oktober 2010, met producties;

- het herstelexploot van 11 november 2010;

- de conclusie van antwoord, met een productie;

- de conclusie van repliek tevens houdende wijziging van eis, met producties;

- de conclusie van dupliek.

Ten slotte is vonnis bepaald.

De feiten

Unidek is producent van onder meer platdakelementen (hierna: PD-elementen) welke worden toegepast in daksystemen.

Ter zake van die daksystemen heeft Unidek door tussenkomst van [verzekeraar] [X] (hierna: [X]) een zogeheten garantieverzekering gesloten. Hannover was vanaf 1 januari 1996 de op de polis betrokken verzekeraar.

Tussen Unidek en Hannover is een dekkingsgeschil gerezen. In dat kader heeft Unidek HDI International Holding B.V. (hierna: HDI Holding) en [X] op 24 september 2003 gedagvaard voor deze rechtbank.

In voornoemde procedure heeft HDI Holding aangevoerd dat niet zij, maar Hannover de op de polis betrokken verzekeraar is. Unidek heeft bij conclusie van repliek van 28 juli 2004 onder 4 in het kader van een te bereiken praktische oplossing voor het probleem dat de verkeerde partij in rechte was betrokken voorgesteld dat Hannover door HDI Holding te kennen zou geven een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak in de zaak van Unidek tegen HDI te beschouwen als tegen haar gewezen, zulks ter voorkoming van nodeloze kosten. In reactie daarop heeft Hannover in de in die procedure op 17 november 2004 door HDI Holding genomen conclusie van dupliek onder 2.2 medegedeeld, althans doen mededelen, dat Hannover als verzekeringsmaatschappij haar verplichtingen zal nakomen, voor zover in welke gerechtelijke procedure dan ook zal worden vastgesteld dat Hannover verplichtingen heeft zoals in de dagvaarding en in de repliek van Unidek gesteld. Voorts heeft HDI Holding aangevoerd er belang bij te hebben niet veroordeeld te worden tot hetgeen Unidek had gevorderd. Zij wees er daarbij op dat het hier niet ging om een eenmalig en concreet bedrag waarover zij wellicht op eenvoudige wijze afspraken zou kunnen maken met de eigenlijke verzekeraar Hannover, maar over een qua tijdstip van opkomen/manifestatie en qua omvang onvoorspelbare verplichting om uit te keren onder een garantieverzekering, waaronder vele objecten verzekerd zijn en waaronder mogelijk ook nog derden in de toekomst aanspraken zouden willen instellen. HDI Holding gaf aan niet bereid te zijn die verplichting, die er in haar visie bovendien alleen een kan zijn van een vergunninghoudende verzekeringsmaatschappij, zonder meer te accepteren. De enige oplossing voor het processuele probleem was in de visie van HDI Holding een inhoudelijke behandeling van het geschil, zonder echter HDI Holding te kunnen veroordelen, indien de rechtbank met die inhoudelijke behandeling tot de conclusie zou komen dat Unidek Hannover kon aanspreken onder de polis.

Gelet op de door Hannover gedane toezegging heeft de rechtbank in een tussen partijen gewezen vonnis van 16 maart 2005 de vordering jegens HDI Holding inhoudelijk beoordeeld. De rechtbank heeft op inhoudelijke gronden beslist dat de tegen HDI Holding (Hannover) gerichte vorderingen niet toewijsbaar waren. Bij vonnis van 22 maart 2006 heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen en Unidek veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van HDI Holding.

Unidek heeft bij het gerechtshof te 's-Gravenhage hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van 16 maart 2005 en 22 maart 2006 van deze rechtbank. Op 26 mei 2009 heeft Unidek bij memorie van grieven haar grieven uiteengezet. Bij memorie van antwoord van 23 februari 2010 heeft HDI Holding aangevoerd dat al op 30 september 2003 het besluit tot haar ontbinding was genomen en dat, na afwikkeling, de ontbinding op 12 augustus 2004 was geregistreerd in het handelsregister. HDI Holding heeft aangevoerd dat Unidek niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Voorts voerde zij inhoudelijk verweer.

Het gerechtshof heeft bij arrest van 5 juli 2011 de vonnissen van deze rechtbank van 16 maart 2005 en 22 maart 2006 vernietigd en opnieuw rechtdoende Unidek niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen jegens HDI Holding. Daarbij heeft het gerechtshof onder meer als volgt overwogen:

"9. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft het hof de processuele problemen in deze zaak met partijen besproken. Daarbij heeft het hof aangegeven het in deze zaak redelijk te vinden als Hannover, zijnde de materiële procespartij in dit geding namens wie inhoudelijk verweer is gevoerd door HDI Holding, de positie van HDI Holding overneemt op de voet van artikel 225 Rv. Dit zou de voortzetting van de door Unidek in 2010 alsnog tegen Hannover gestarte procedure overbodig maken. Bij fax van 12 april 2011 heeft mr. T.L. Cieremans het hof laten weten dat Hannover niet bereid is om de procedure over te nemen, maar het wel op prijs te stellen als het hof in zijn uitspraak inhoudelijk op de dekkingsvraag zal ingaan.

10. Nu Hannover niet bereid is tot het overnemen van de procedure, en vast staat dat Unidek de verkeerde rechtspersoon heeft gedagvaard die bovendien inmiddels niet meer bestaat, zal het hof Unidek alsnog niet-ontvankelijk verklaren in haar vorderingen. Een inhoudelijke beoordeling van de dekkingsvraag acht het hof gelet op deze niet-ontvankelijkverklaring niet zinvol, nu een dergelijke uitspraak jegens Hannover niet executabel is, niet aannemelijk is dat daarvan een (inhoudelijk) cassatieberoep mogelijk zou zijn en Hannover zich bovendien blijkens mededelingen ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep thans jegens Unidek op verjaring beroept."

Het geschil

Unidek vordert, na wijziging van eis, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:

"1. Om voor recht te verklaren dat gedaagde gehouden is het arrest dat zal worden gewezen in de hoger beroep procedure tussen Unidek Volumebouw B.V. en HDI International Holding N.V. zodra dit arrest kracht van gewijsde heeft verkregen, tegen zich te laten gelden alsof het tegen haar is gewezen.

2. Om voor recht te verklaren dat gedaagde gehouden is om Unidek Volumebouw B.V. dekking te verlenen onder de polis met nummer 47.926, bij partijen bekend als de productgarantieverzekering, inhoudende vergoeding van de door Unidek geleden en te lijden schade tengevolge van delaminatie van de dakpanelen volgens systeem PD 3.0 ILS (F) (B); althans bestaande uit ten onrechte betaalde premies over het tijdvak 1994 tot en met 2001.

3. gedaagde te veroordelen in de kosten van de procedure binnen veertien dagen vanaf de dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis en - voor het geval voldoening niet binnen bedoelde termijnen plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf het verstrijken van die termijn tot aan de dag der algehele voldoening."

Hannover voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Unidek, met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van Unidek in de kosten van deze procedure.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

De beoordeling

Hannover heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis. De rechtbank acht de wijziging ook niet in strijd met de eisen van een goede procesorde. Derhalve zal de rechtbank recht doen op de gewijzigde eis.

Het oorspronkelijke geschil tussen partijen betreft in de kern de vraag of Hannover dekking dient te verlenen onder de garantieverzekering. Dat geschil heeft de rechtbank inhoudelijk beoordeeld in de procedure die voor deze rechtbank onder zaak- en rolnummer 204609 / HA ZA 03-2474 werd gevoerd tussen Unidek en HDI Holding als formele procespartijen, waarbij echter voor wat betreft het verkrijgen van een rechterlijke beslissing over de dekkingsvraag aan de zijde van HDI Holding Hannover als de materiële procespartij kon worden aangemerkt. Thans wordt ditzelfde geschil nogmaals aan de rechtbank voorgelegd, zulks als gevolg van processuele complicaties die zijn voortgevloeid uit de fout van de zijde van Unidek om in de eerste procedure niet Hannover, maar HDI Holding te betrekken. Die complicaties hebben er in hoger beroep alsnog toe geleid dat het gerechtshof niet aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil kon toekomen.

De rechtbank stelt voorop dat het procesrecht geen doel op zich is, maar een middel om het mogelijk te maken dat geschillen die partijen niet onderling kunnen oplossen op een rechtvaardige en efficiënte wijze door een onafhankelijke rechter kunnen worden beslecht, zo nodig in twee feitelijke instanties, met de mogelijkheid van beroep in cassatie. Tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank als volgt.

Unidek is deze procedure begonnen teneinde het reeds door de rechtbank gegeven inhoudelijke oordeel over de dekkingsvraag die partijen verdeeld houdt alsnog aan het gerechtshof te kunnen voorleggen. Onder de gegeven omstandigheden is in deze procedure voor een nieuwe inhoudelijke beoordeling van het geschil tussen - materieel bezien - dezelfde partijen door de rechtbank geen plaats. De in de vorige procedure gemaakte processuele fout rechtvaardigt niet dat thans materieel bezien dezelfde vorderingen voor de tweede keer inhoudelijk worden beoordeeld door dezelfde rechterlijke instantie. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat Unidek de gelegenheid behoort te hebben om het oordeel van de rechtbank over de dekkingsvraag desgewenst in hoger beroep te doen toetsen door het gerechtshof en het oordeel van het gerechtshof eventueel te doen toetsen in cassatie zonder dat de rechtbank het reeds door haar gegeven oordeel inhoudelijk toetst, tenzij bijzonderde omstandigheden daartoe aanleiding zouden geven.

Hannover heeft in de vorige procedure een onvoorwaardelijk toezegging aan Unidek gedaan. Voor zover in welke gerechtelijke procedure dan ook zou worden vastgesteld dat Hannover verplichtingen heeft zoals in de dagvaarding en in de repliek van Unidek in de procedure tegen HDI Holding gesteld, zou Hannover haar verplichtingen nakomen. Daarmee leken partijen afspraken te hebben gemaakt die meebrachten dat het processuele probleem kon worden opgelost zonder dat partijen daartoe de aan het aanhangig maken van een nieuwe procedure verbonden extra kosten zouden dienen te maken. Indien een verzekeraar onder de gegeven omstandigheden een dergelijke toezegging aan haar verzekeringnemer/verzekerde doet, moet die verzekeringnemer/verzekerde daarop kunnen vertrouwen. Die verzekeraar is dan gehouden er medewerking aan te verlenen dat in die procedure feitelijk kan worden vastgesteld of zij verplichtingen heeft zoals door haar verzekeringnemer/verzekerde bij dagvaarding en conclusie van repliek gesteld.

De rechtbank is van oordeel dat Hannover het vertrouwen dat Unidek in haar mocht stellen in het vervolg van de procedure ernstig heeft beschaamd. Hannover heeft in hoger beroep geweigerd mee te werken aan de door het gerechtshof redelijk geachte oplossing voor de processuele problematiek, inhoudende dat Hannover als materiële procespartij in het geding namens wie inhoudelijk verweer was gevoerd door HDI Holding de positie van HDI Holding zou overnemen op de voet van artikel 225 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Doordat Hannover weigerde haar medewerking te verlenen, werd die overname in praktische zin onmogelijk. De achtergrond van de weigering van Hannover was kennelijk dat zij meende inmiddels van de gerezen processuele complicaties te kunnen profiteren door zich jegens haar verzekeringnemer/verzekerde Unidek op verjaring te beroepen.

De rechtbank acht het door Hannover jegens Unidek gedane beroep op verjaring ongegrond. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt onder meer gestuit door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (artikel 3:317, lid 1, Burgerlijk Wetboek). Een dergelijke mededeling moet worden begrepen in het licht van de strekking van een stuitingshandeling van deze aard: het moet gaan om een voldoende duidelijke waarschuwing aan de schuldenaar dat hij er ook na het verstrijken van de verjaringstermijn rekening mee moet houden dat hij de beschikking houdt over zijn gegevens en bewijsmateriaal, opdat hij zich tegen een dan alsnog ingestelde rechtsvordering behoorlijk kan verweren.

Schriftelijke mededelingen van de hiervoor bedoelde strekking lagen onder meer besloten in de conclusie van repliek van 28 juli 2004 (onder 4), de dagvaarding in hoger beroep van 17 mei 2006 en de memorie van grieven van 26 mei 2009. Immers, Hannover was de materiële procespartij die kennis nam van de door middel van betreffende stukken door Unidek aan haar gerichte schriftelijke mededelingen. Hannover was ook de partij die daarop reageerde. Evident is dat voor Hannover duidelijk was dat zij de beschikking diende te houden over haar gegevens en bewijsmateriaal, opdat zij zich behoorlijk zou kunnen verweren tegen een door Unidek tegen haar in te stellen rechtsvordering. Dat het destijds in de rede lag dat Hannover de door haar bij conclusie van dupliek aan haar verzekeringnemer/verzekerde gedane toezegging gestand zou doen zodat Unidek niet genoodzaakt zou zijn alsnog ook tegen Hannover als formele procespartij een rechtsvordering in te stellen, doet daar uiteraard niet aan af.

Nog afgezien van het feit dat de verjaring tijdig is gestuit, is de rechtbank van oordeel dat het door Hannover gedane beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zodat daaraan ook om die reden geen rechtsgevolg toekomt. Hannover heeft in de procedure in hoger beroep terecht doen stellen dat het aan Unidek is om haar vorderingen op juiste wijze in te stellen en te vervolgen, en dat zij als gedaagde partij daaraan niet meer dan de noodzakelijke medewerking behoeft te verlenen (antwoordakte van 1 juni 2010 onder 3). Echter, Hannover had in die procedure in eerste instantie reeds (onverplicht) onvoorwaardelijk toegezegd medewerking te zullen verlenen aan de door partijen gekozen praktische oplossing waarmee - in ieder geval op voor Hannover kenbare wijze door Unidek - werd beoogd dat in de tussen Unidek en HDI Holding aanhangige procedure het materiële geschil tussen Unidek en HDI Holding zou worden beslecht, met dien verstande dat geen veroordeling van HDI Holding zou kunnen plaatsvinden. Aan die toezegging was Hannover gebonden. Die toezegging brengt mee dat Hannover zich thans niet op verjaring kan beroepen.

Dat HDI Holding reeds was ontbonden op het moment dat de dagvaarding in hoger beroep werd uitgebracht, ontsloeg Hannover en HDI Holding niet van de verplichting om de in de procedure in eerste instantie gedane toezegging gestand te doen. Het besluit tot ontbinding van HDI Holding was immers reeds op 30 september 2003 genomen en de ontbinding was reeds op 12 augustus 2004 geregistreerd in het handelsregister. Niettemin heeft Hannover als materiële procespartij in eerste instantie op naam van HDI Holding doorgeprocedeerd en de betreffende toezegging gedaan zonder het feit van die ontbinding ooit kenbaar te maken aan de rechtbank of aan de wederpartij. De strekking van het procesrecht is niet procespartijen de gelegenheid te bieden processuele valkuilen voor wederpartijen te graven. Dat Unidek, voor het uitbrengen van de dagvaarding in hoger beroep, uit in openbare registers opgenomen informatie had kunnen afleiden dat HDI Holding was ontbonden, doet aan hetgeen hiervoor is overwogen niet af. De ontbinding van HDI Holding ontsloeg Hannover niet van haar verplichting om de aan haar verzekeringnemer/verzekerde gedane toezegging gestand te doen. Door de procedure op naam van HDI Holding voort te zetten nadat die rechtspersoon was ontbonden, heeft Hannover de schijn gewekt dat die ontbinding niet relevant was in het kader van de nakoming van de door haar aan haar verzekeringnemer/verzekerde gedane toezegging.

Thans zal de rechtbank beslissen op de in deze procedure door Unidek ingestelde vorderingen.

De vordering van Unidek om voor recht te verklaren dat Hannover gehouden is het arrest dat zal worden gewezen in de hoger beroep procedure tussen Unidek en HDI Holding zodra dit arrest kracht van gewijsde heeft verkregen, "tegen zich te laten gelden alsof het tegen haar is gewezen", acht de rechtbank niet toewijsbaar. Er bestaat immers geen grond voor toewijzing van vorderingen van Unidek tegen HDI Holding, hetgeen Unidek zelf heeft erkend. Derhalve kunnen tegen HDI Holding geen vorderingen worden toegewezen, ter zake waarvan Hannover vervolgens verplicht zou kunnen zijn die tegen zich te laten gelden. Zolang Hannover niet formeel partij is bij de betreffende procedure, zou de geschilbeslechting in die procedure de vorm moeten hebben dat, los van de beslissing in het dictum, in de overwegingen een inhoudelijk oordeel zou worden gegeven over het tussen Unidek en Hannover bestaande dekkingsgeschil, zoals de rechtbank op gezamenlijk verzoek van partijen in die procedure heeft gedaan. Wat begrepen zou moeten worden onder een "tegen zich laten gelden" van een dergelijke uitspraak is echter te onduidelijk om toewijzing van de door Unidek gevorderde verklaring voor recht te kunnen rechtvaardigen. Hannover heeft aan Unidek toegezegd dat zij als verzekeringsmaatschappij haar verplichtingen zal nakomen, voor zover in welke gerechtelijke procedure dan ook zal worden vastgesteld dat Hannover verplichtingen heeft zoals gesteld in de dagvaarding en in de conclusie van repliek van Unidek in de procedure die bij de rechtbank tussen Unidek en HDI Holding aanhangig was onder zaak- en rolnummer 204609 / HA ZA 03-2474. Een verklaring voor recht van die strekking zou kunnen worden toegewezen, maar die is niet gevorderd.

De vordering om voor recht te verklaren dat Hannover gehouden is om Unidek dekking te verlenen onder de polis met nummer47.926, bij partijen bekend als de productgarantieverzekering, inhoudende vergoeding van de door Unidek geleden en te lijden schade tengevolge van delaminatie van de dakpanelen volgens systeem PD 3.0 ILS (F) (B); althans bestaande uit ten onrechte betaalde premies over het tijdvak 1994 tot en met 2001, komt materieel bezien overeen met de vordering waarover de rechtbank reeds inhoudelijk heeft geoordeeld in de procedure die bij de rechtbank tussen Unidek en HDI Holding aanhangig was. Unidek heeft zich genoodzaakt gezien om deze procedure (nogmaals) bij de rechtbank te voeren omdat Hannover geen medewerking heeft willen verlenen aan een andere wijze waarop Unidek het door de rechtbank reeds gegeven inhoudelijke oordeel in hoger beroep ter beoordeling aan het gerechtshof kan voorleggen. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding te verwijzen naar haar inhoudelijke beoordeling zoals die is verwoord in het tussenvonnis van 16 maart 2005 in de procedure tussen Unidek en HDI Holding onder zaak- en rolnummer 204609 / HA ZA 03-2474. Een afschrift van dat vonnis wordt aan dit vonnis gehecht. Hetgeen Unidek thans aanvullend heeft aangevoerd, doet niet af aan die beoordeling, welke er in de kern op neerkomt dat Unidek Hannover er ten onrechte niet over heeft geïnformeerd dat een nieuw product niet aan bepaalde normen voldeed zodat zij zich ten aanzien van dat product niet kon beroepen op toegezegde dekking.

De slotsom is dat de rechtbank de vorderingen van Unidek zal afwijzen. Dat Hannover geen medewerking heeft willen verlenen aan een processuele oplossing die zou meebrengen dat het gerechtshof het geschil inhoudelijk zou kunnen beoordelen zonder dat de rechtbank zich eerst opnieuw over de vorderingen zou moeten uitlaten, brengt echter mee dat de proceskosten van deze instantie in de visie van de rechtbank nodeloos zijn veroorzaakt door Hannover. Daarom zal Hannover in de proceskosten worden veroordeeld.

De kosten aan de zijde van Unidek worden begroot op:

- dagvaarding € 84,89

- griffierecht 560,00

- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)

Totaal € 1.548,89

De beslissing

De rechtbank

wijst de vorderingen af,

veroordeelt Hannover in de proceskosten, aan de zijde van Unidek tot op heden begroot op € 1.548,89, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dat na het wijzen van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,

verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2012.

1729/2148