Rechtbank Rotterdam, 01-05-2014, ECLI:NL:RBROT:2014:3253, AWB-13_05624
Rechtbank Rotterdam, 01-05-2014, ECLI:NL:RBROT:2014:3253, AWB-13_05624
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Rotterdam
- Datum uitspraak
- 1 mei 2014
- Datum publicatie
- 23 juni 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBROT:2014:3253
- Zaaknummer
- AWB-13_05624
Inhoudsindicatie
De rechtbank is van oordeel dat uit de systematiek van de Awb volgt dat pas aan een beoordeling van een verzoek om proceskostenveroordeling kan worden toegekomen indien is voldaan aan de eisen van artikel 8:41 van de Awb. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het betalen van het verschuldigde griffierecht in het (ingetrokken) beroep een voorwaarde vormt voor de toegang tot de rechter. Het verzoek tot toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb is nauw verbonden met (het intrekken van) het beroep. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook worden aangenomen dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat deze ontvankelijkheidskwestie voorafgaat aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Uitspraak
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 13/5624
gemachtigde: mr. R. Moghni,
en
Procesverloop
Bij brief van 29 augustus 2013, verzonden 2 september 2013, heeft opposant (hierna: eiser) beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van verweerder op zijn verzoek van 19 juni 2013 om bijzondere bijstand.
Bij besluit van 17 september 2013 heeft verweerder alsnog besloten op de aanvraag.
Bij brief van 24 oktober 2013 heeft eiser het beroep ingetrokken en daarbij verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
De rechtbank heeft op 23 januari 2014 bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzoek om een veroordeling in de proceskosten
niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014.
Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.
De rechtbank heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Overwegingen
Bij de uitspraak van 23 januari 2014 heeft de rechtbank – samengevat - overwogen dat uit het systeem van de Awb volgt dat het betalen van het griffierecht in het (ingetrokken) beroep een voorwaarde is voor het inhoudelijk behandelen van een verzoek om het verwerende bestuursorgaan op grond van artikel 8:75a van de Awb te veroordelen in de kosten van de procedure.
Nu de rechtbank met deze uitspraak een afwijkend oordeel geeft ten opzichte van haar eerdere uitspraken, bestond er geen aanleiding het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten, vereenvoudigd te behandelen. Om die reden is het verzet gegrond.
Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:55, tiende lid, van de Awb wordt (meervoudig) uitspraak gedaan op het verzoek omdat nader onderzoek redelijkerwijs niet nodig is. Partijen zijn op deze mogelijkheid gewezen bij brief van 27 februari 2014.
Namens eiser is aangevoerd dat artikel 8:75a van de Awb niet de eis stelt dat het griffierecht moet zijn voldaan alvorens een verzoek tot proceskostenveroordeling in behandeling kan worden genomen.
De rechtbank onderschrijft dat van de verzoeker voor het verzoek op grond van artikel 8:75a van de Awb niet opnieuw griffierecht wordt geheven. Echter, in onderhavige zaak gaat het om de vraag of het feit dat het griffierecht in het oorspronkelijke beroep niet is voldaan, behandeling van het verzoek ex 8:75a van de Awb in de weg staat.
De rechtbank is van oordeel dat uit de systematiek van de Awb volgt dat pas aan een beoordeling van een verzoek om proceskostenveroordeling kan worden toegekomen indien is voldaan aan de eisen van artikel 8:41 van de Awb. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het betalen van het verschuldigde griffierecht in het (ingetrokken) beroep een voorwaarde vormt voor de toegang tot de rechter. Het verzoek tot toepassing van artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb is nauw verbonden met (het intrekken van) het beroep. Naar het oordeel van de rechtbank moet dan ook worden aangenomen dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat deze ontvankelijkheidskwestie voorafgaat aan de inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Om die reden moet het verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het verzet gegrond,
- -
-
verklaart het verzoek om verweerder te veroordelen in de proceskosten niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Damsteegt, voorzitter, en mr. P. Vrolijk en mr. M. Schoneveld, leden, in aanwezigheid van J.S. Kortland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: