Home

Rechtbank Rotterdam, 20-08-2015, ECLI:NL:RBROT:2015:6049, ROT 15/1839

Rechtbank Rotterdam, 20-08-2015, ECLI:NL:RBROT:2015:6049, ROT 15/1839

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
20 augustus 2015
Datum publicatie
24 augustus 2015
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2015:6049
Zaaknummer
ROT 15/1839

Inhoudsindicatie

Bevoegdheidsverdeling bestuursrechter en kinderrechter inzake beroep en dwangsom bij niet tijdig beslissen. Gelet op het samenstel van de in art. 4:19 Awb vervatte regels en de strekking daarvan, moet in gevallen waarin het besluit waarop de gevraagde dwangsom betrekking heeft wordt genomen ingevolge Boek I BW en de verzoekschriftprocedure als bedoeld in Rv openstaat bij de kinderrechter, ook het eventuele rechtsmiddel inzake de (beoogde) dwangsombeschikking bij die rechter wordt ingesteld. Hetzelfde heeft te gelden voor het rechtsmiddel wegens het (veronderstelde) niet tijdig nemen van een beschikking inzake een dwangsom (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797 en ABRvS 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0722). Hieruit volgt dat de bestuursrechter niet toekomt aan de vraag of het hiervoor geschetste wettelijke kader er – reeds hierom – aan in de weg staat dat de bestuursrechtelijke bepalingen ter zake van de dwangsom bij niet tijdig beslissen overeenkomstig worden toegepast.

Uitspraak

Team Bestuursrecht 1

zaaknummer: ROT 15/1839

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 augustus 2015 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

gemachtigde: mr. drs. M. Erkens,

en

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig door verweerder nemen van een beslissing als bedoeld in artikel 1:263a van het Burgerlijk Wetboek (BW) en tegen het niet tijdig nemen van een beslissing als bedoeld in artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Overwegingen

1. De rechtbank als bestuursrechter ziet aanleiding uitspraak te doen zonder voortzetting van het onderzoek. Zij overweegt daartoe het volgende.

2. Bij brief van 22 september 2014 heeft eiseres verzocht om binnen één week een beslissing te nemen op grond van artikel 1:263a van het BW. Bij beschikking van 28 november 2014 (zaak-/rekestnummer: C/10/462711 / JE RK 14-3509) heeft de kinderrechter geoordeeld dat sprake is van een zogenoemde fictieve weigering een besluit te nemen in de zin van artikel 6:2 van de Awb en heeft hij uitvoering gegeven aan artikel 1:263a, tweede lid, van het BW door een omgangsregeling vast te stellen. Bij brief van 25 oktober 2014 heeft eiseres verweerder in gebreke gesteld. Bij brief van 2 maart 2015 heeft eiseres beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op haar verzoek. Eiseres vordert in beroep dat de bestuursrechter haar dwangsommen toekent wegens het door verweerder niet tijdig nemen van een aanwijzingsbesluit in de zin van artikel 1:263a in verbinding met artikel 1:258, eerste lid, van het BW, alsmede een dwangsom wegens het door verweerder niet tijdig nemen van een dwangsombesluit in de zin van artikel 4:8 van de Awb.

3. Boek 1, Afdeling 4, Titel 14 van het BW luidde tot 1 januari 2015, voor zover hier van belang:

“Artikel 254

1. Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.

(…)

4. De kinderrechter kan een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de raad voor de kinderbescherming, of het openbaar ministerie.

(…)

Artikel 258

1. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg kan ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige.

(…)

Artikel 259

1. Op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaren of ouder kan de kinderrechter een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Het verzoek heeft geen schorsende kracht, tenzij de kinderrechter het tegendeel bepaalt.

2. Bij de indiening van het verzoek wordt de beslissing van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg overgelegd.

3. De termijn voor het indienen van het verzoek bij de kinderrechter bedraagt twee weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beslissing is toegezonden of uitgereikt.

4. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend verzoek blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien de verzoeker redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden in verzuim te zijn geweest.

Artikel 260

1. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige van twaalf jaren of ouder kunnen de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg verzoeken een aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden geheel of gedeeltelijk in te trekken.

2. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg geeft een schriftelijke beslissing binnen twee weken na ontvangst van het verzoek.

3. Artikel 259 is van overeenkomstige toepassing.

4. Het niet of niet tijdig nemen van een beslissing door de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg wordt voor de toepassing van deze bepaling gelijkgesteld met afwijzing van het verzoek. De termijn voor het indienen van het verzoek bij de kinderrechter loopt in dat geval door zolang de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg niet heeft beslist en eindigt, indien de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg alsnog beslist, twee weken daarna.

Artikel 263a

1. Voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige als bedoeld in artikel 261, kan de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken.

2. De beslissing van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg geldt als een aanwijzing. Artikel 259 en artikel 260 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.”

4. In artikel 8:5, eerste lid, van de Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 1 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak.

In artikel 1 van de bij de Awb behorende bijlage 2: Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (artikelen 8:5, 8:6, 8:7, 8:105 en 8:106) was en is onder meer genoemd Boek 1, titel 14, afdeling 4 van het BW voor zover de aanvraag is toegewezen.

5. De rechtbank stelt vast dat Boek 1, Afdeling 4, Titel 14 van het BW, zoals dit luidde tot 1 januari 2015, regelt welke rechtsgevolgen kunnen worden verbonden aan het niet of niet tijdig geven van een aanwijzing in de zin van artikel 1:263a in verbinding met artikel 1:258, eerste lid, van het BW. In zijn voornoemde beschikking van 28 november 2014 heeft de kinderrechter van deze rechtbank toepassing gegeven aan het slotgedeelte van het tweede lid van artikel 1:263a van het BW. Met betrekking tot die rechtsgang en voorts alle andere beslissingen die genomen kunnen worden op grond Boek 1, Afdeling 4, Titel 14 van het BW geldt dat artikel 8:5, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 1 van de daarin genoemde bevoegdheidsregeling beroep bij de bestuursrechter uitsluit voor zover de aanvraag is toegewezen. Onder toewijzing van de aanvraag moet naar het oordeel van de bestuursrechter worden begrepen dat een verzoek om het minderjarige kind onder toezicht stellen door de kinderrechter wordt toegewezen als bedoeld in artikel 1:254 van het BW, zoals dit luidde tot 1 januari 2014 en artikel 1:255 van het BW, zoals dit thans luidt.

6. Gelet op het samenstel van de in art. 4:19 Awb vervatte regels en de strekking daarvan, moet in gevallen waarin het besluit waarop de gevraagde dwangsom betrekking heeft wordt genomen ingevolge Boek I BW en de verzoekschriftprocedure als bedoeld in het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering openstaat bij de kinderrechter, ook het eventuele rechtsmiddel inzake de (beoogde) dwangsombeschikking bij die rechter wordt ingesteld. Hetzelfde heeft te gelden voor het rechtsmiddel wegens het (veronderstelde) niet tijdig nemen van een beschikking inzake een dwangsom (vgl. HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1797 en ABRvS 6 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ0722). Hieruit volgt dat de bestuursrechter niet toekomt aan de vraag of het hiervoor geschetste wettelijke kader er – reeds hierom – aan in de weg staat dat de bestuursrechtelijke bepalingen ter zake van de dwangsom bij niet tijdig beslissen overeenkomstig worden toegepast.

7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank als bestuursrechter kennelijk niet bevoegd kennis te nemen van het beroep.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart zich onbevoegd.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Gerritse, rechter, in aanwezigheid van

mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2015.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel