Home

Rechtbank Rotterdam, 29-12-2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9944, ROT 15/7071

Rechtbank Rotterdam, 29-12-2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9944, ROT 15/7071

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
29 december 2016
Datum publicatie
12 januari 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2016:9944
Formele relaties
Zaaknummer
ROT 15/7071

Inhoudsindicatie

De rechtbank is met verweerder van oordeel dat aan de werkloosheid van eiser een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Tevens is sprake van een subjectief dringende reden voor ontslag. Niet is gebleken dat de werkgever in de besluitvorming onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende feitenonderzoek heeft verricht

Uitspraak

Team Bestuursrecht 2

zaaknummer: ROT 15/7071

gemachtigde: mr. A. Rhijnsburger,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,

gemachtigde: J.M.L. Swartjes.

Procesverloop

Bij besluit van 13 juli 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij wel recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), doch dat verweerder deze niet zal uitbetalen.

Bij besluit van 2 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M. Hartkoorn, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.

Eiser was sinds 14 augustus 2008 in vaste dienst werkzaam bij [werkgever], onderdeel [a], als Medewerker Interventieteam. Per 21 februari 2011 is de functiebenaming gewijzigd in Handhaver.

1.2.

Op 17 maart 2015 heeft de werkgever eiser mededeling gedaan van het voornemen hem wegens een viertal feiten de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk strafontslag op te leggen, met een proeftijd van drie jaar, zonder de vermelding ‘eervol’. Naar aanleiding van een nieuw incident op 18 maart 2015 heeft de werkgever eiser op 16 april 2015 mededeling gedaan van het voornemen hem de disciplinaire maatregel op te leggen van onvoorwaardelijk strafontslag. Per 29 april 2015 is eiser geschorst. Bij besluit van 17 juni 2015 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (de werkgever) eiser met onmiddellijke tenuitvoerlegging wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.

1.3.

Op 22 juni 2015 heeft eiser een WW-uitkering aangevraagd.

2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden, omdat aan de werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag ligt.

3. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte aanneemt dat aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt. Daartoe stelt eiser dat verweerder onvoldoende feitenonderzoek heeft verricht en wijst daarbij op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 18 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH2387).

3.1.

Op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt.

Op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW, voor zover van belang, brengt het UWV een bedrag blijvend op de uitkering in mindering indien de werknemer een verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onderdeel a, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval brengt het UWV de helft van het bedrag, bedoeld in de eerste zin, in mindering over ten hoogste een periode van 26 weken.

Op grond van artikel 7:678, eerste lid, van het BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van artikel 7:677, eerste lid, van het BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder k, zullen dringende redenen onder andere aanwezig geacht kunnen worden wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de arbeidsovereenkomst hem oplegt.

3.2.

Ter beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt, dient volgens vaste rechtspraak van de CRvB, zoals de uitspraak van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2176), een materiële beoordeling plaats te vinden waarbij zowel de objectieve dringendheid van de door de werkgever meegedeelde ontslagreden als de subjectieve dringendheid van die reden en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer worden betrokken. Elementen die volgens de CRvB meegewogen kunnen worden zijn de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld en de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem heeft. De wijze waarop het dienstverband is geëindigd, is niet bepalend. Er is geen aanleiding een andere toetsingsmaatstaf aan te leggen als de werknemer in dienst was van een overheidswerkgever en aan hem wegens ernstig plichtsverzuim strafontslag is verleend. Ter beoordeling staat ook dan of sprake is van een arbeidsrechtelijke dringende reden.

3.3.

Deze rechtbank heeft in haar uitspraak van heden (in de zaak met zaaknummer ROT 16/2132) geoordeeld dat het aan eiser opgelegde onvoorwaardelijke ontslag als rechtmatig moet worden geoordeeld.

3.4.

De rechtbank is met verweerder van oordeel dat aan de werkloosheid van eiser een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW ten grondslag ligt. Verweerder heeft op grond van de aan eiser verweten gedragingen tot de conclusie kunnen komen dat door toedoen van eiser een situatie is ontstaan waarin redelijkerwijs niet van de werkgever gevergd kon worden de arbeidsrelatie met eiser nog langer voort te laten duren en dat er derhalve sprake is van een objectief dringende reden voor ontslag. Daarbij overweegt de rechtbank dat de betwisting door eiser van de toedracht van het incident van 18 maart 2015 faalt. De werkgever heeft dienaangaande onder verwijzing naar de afgelegde getuigenverklaringen overwogen dat eiser toen bedreigend en intimiderend gedrag richting zijn leidinggevende heeft vertoond. Anders dan eiser meent, berust dit standpunt van de werkgever niet op een enkele getuigenverklaring, doch op de verklaringen van meerdere personen. Voorts kan het enkele gegeven dat, zoals eiser stelt, anderen zeggen geen intimiderend of bedreigend gedrag te hebben gezien, op zich niet afdoen aan de waarde van de voor eiser wel belastende verklaringen.

3.5.

Tevens is sprake van een subjectief dringende reden voor ontslag. Niet is gebleken dat de werkgever in de besluitvorming onvoldoende voortvarend heeft gehandeld.

Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de werkgever aanvankelijk had ingezet op een voorwaardelijk strafontslag en eerst na het nieuwe incident op 18 maart 2015 is gaan koersen op een onvoorwaardelijk strafontslag. Voorts neemt de rechtbank daarbij in aanmerking het tijdsbeslag dat was gemoeid met het doen van onderzoek naar hetgeen zich op 18 maart 2015 heeft afgespeeld en het gegeven dat het voornemen tot strafontslag aan eiser bekend is gemaakt op 16 april 2015.

3.6.

De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder onvoldoende feitenonderzoek heeft verricht. Verweerder heeft op basis van de aanwezige processtukken en middels het houden van een hoorzitting (hoor en wederhoor) voldoende zorgvuldig onderzoek verricht en zich daarmee een gemotiveerd oordeel gevormd over de verwijtbaarheid van eisers werkloosheid. Verweerder heeft zich daarbij voldoende rekenschap gegeven van de aard en duur van de dienstbetrekking van eiser, de wijze waarop eiser de dienstbetrekking heeft vervuld en diens persoonlijke omstandigheden. Verweerder heeft hiermee voldaan aan de onderzoeksplicht, zoals omschreven in de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2009, rechtsoverweging 5.3.2. Eiser heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn voor nader onderzoek naar de verwijtbaarheid van eisers werkloosheid. Dat eiser onheus is bejegend heeft hij niet concreet, met bijvoorbeeld getuigenverklaringen, onderbouwd.

4. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat aan de werkloosheid van eiser een objectief en subjectief dringende reden ten grondslag heeft gelegen en dat eiser dus verwijtbaar werkloos is geworden. Voorts heeft eiser niet gesteld dat zijn gedrag hem niet in overwegende mate kan worden verweten. Dit betekent dat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 27, eerste lid, van de WW.

5. Het beroep is ongegrond.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzitter, en mr. L.A.C. van Nifterick en mr. M. Munsterman, leden, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2016.

griffier voorzitter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel