Home

Rechtbank Rotterdam, 26-04-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3208, ROT 16/5202_V

Rechtbank Rotterdam, 26-04-2017, ECLI:NL:RBROT:2017:3208, ROT 16/5202_V

Gegevens

Instantie
Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak
26 april 2017
Datum publicatie
16 juni 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBROT:2017:3208
Zaaknummer
ROT 16/5202_V

Inhoudsindicatie

De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser met de brief van 14 april 2016 een aanvraag heeft ingediend in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Het evalueren van een plan als bedoeld in artikel 4.1.3. van de Jeugdwet is niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat eisers verzoek niet kan worden aangemerkt als een aanvraag als hiervoor bedoeld. Dit leidt er tevens toe dat verweerders schriftelijke reactie van 8 juni 2016 niet kan worden geduid als een besluit op een aanvraag.

Uitspraak

Team Bestuursrecht 1

zaaknummer: ROT 16/5202

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2017 als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak tussen

en

Procesverloop

Bij brief van 14 april 2016 heeft eiser verweerder verzocht een besluit te nemen in het kader van het evalueren van het plan van aanpak inzake de voogdijmaatregel met betrekking tot zijn zoon [naam] .

Op 8 juni 2016 heeft verweerder aan eiser het volgende medegedeeld:

“(…) In artikel 4.1.3. lid 2 van de Jeugdwet is bepaald dat het overleggen met het cliëntsysteem, over de verlening van hulp of de uitvoering van de kinderbeschermingsmaatregel, verplicht is. Onder het cliëntsysteem wordt de jeugdige en diens ouders verstaan. In artikel 1.1 van de Jeugdwet is de definitie van ‘ouder’ opgenomen. Onder ouder wordt verstaan: de gezaghebbende ouder, adoptiefouder,

stiefouder of een ander die een jeugdige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, niet zijnde een pleegouder. Op grond van de Jeugdwet bestaat er geen verplichting om de voogdijmaatregel met u te evalueren en derhalve zal uw verzoek worden afgewezen. (...)”

Bij brief van 11 juni 2016 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een besluit op zijn verzoek.

Bij brief van 3 augustus 2016 heeft eiser een beroepschrift ingediend tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek. Tevens heeft eiser de rechtbank verzocht uit te spreken dat verweerder aan hem op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een dwangsom verschuldigd is.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen. Onder besluit als hiervoor bedoeld wordt op grond van het eerste lid van dit artikel verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

Artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld wordt met een besluit. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag kan dan ook beroep worden ingesteld bij de rechtbank (artikel 6:2, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb).

2. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser met de brief van 14 april 2016 een aanvraag heeft ingediend in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Het evalueren van een plan als bedoeld in artikel 4.1.3. van de Jeugdwet is niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat eisers verzoek niet kan worden aangemerkt als een aanvraag als hiervoor bedoeld. Dit leidt er tevens toe dat verweerders schriftelijke reactie van 8 juni 2016 niet kan worden geduid als een besluit op een aanvraag.

3. Op grond van artikel 8:1, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, kan dan ook geen beroep bij de rechtbank worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van eiser. De rechtbank is daarom kennelijk niet bevoegd kennis te nemen van het beroep, zodat voortzetting van het onderzoek niet nodig is.

4. Overigens merkt de rechtbank op dat uit de systematiek van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat beslissingen over het gezag over minderjarige kinderen en over omgang met en informatie over kinderen worden genomen door de burgerlijke rechter dan wel kinderrechter.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart zich onbevoegd.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van C.W. Steenkist, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel