Rechtbank 's-Gravenhage, 19-04-2001, AB1999, AWB 00/65778, 00/67307
Rechtbank 's-Gravenhage, 19-04-2001, AB1999, AWB 00/65778, 00/67307
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 19 april 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2001:AB1999
- Zaaknummer
- AWB 00/65778, 00/67307
Inhoudsindicatie
Azerbeidzjan / Nagorno Karabach / vestigingsalternatief.
Verweerder gaat er in zijn beleid vanuit dat van een echtpaar van Armeense afkomst niet kan worden gevraagd dat zij terugkeren naar Azerbeidzjan, doch dat voor verzoekers een vestigingalternatief aanwezig is in Nagorno Karabach.
De vraag of het tegenwerpen van een binnenlands vestigingsalternatief mogelijk, dan wel gerechtvaardigd is, indien dat alternatief slechts te bereiken is via het grondgebied van een ander land, te weten Armenië, brengt zodanig gecompliceerde vragen van juridische waardering met zich mee dat voor een beantwoording daarvan in het kader van een voorlopige-voorzieningenprocedure geen plaats is. Hierbij komt bovendien dat er voor de beoordeling van een mogelijk vestigingsalternatief toch enige informatie voorhanden zal moeten zijn over de omstandigheden waaronder degenen aan wie een dergelijk vestigingsalternatief wordt tegengeworpen aldaar kunnen leven.
Naar het oordeel van de president is derhalve nader onderzoek geboden ten aanzien van de vraag of een vestigingsalternatief in Nagorno Karabach kan worden tegengeworpen.
Toewijzing verzoek.
Uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zittingsplaats Assen
Vreemdelingenkamer
President
regnr.: Awb 00/65778 en 00/67307 VRWET A S1
uitspraak: 19 april 2001
UITSPRAAK
inzake: A,
verzoeker,
geboren op [...] 1972,
B,
verzoekster,
geboren op [...] 1975,
verblijvende te C,
van Azerbeidzjaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 9909.05.2019,
gemachtigde: mr. S.R. van Dijk, advocaat te Lemmer;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. J. Visser, advocaat te 's-Gravenhage.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 6 september 1999 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikkingen van 18 september 2000, uitgereikt op 27 september 2000, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist
aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij deze beschikking is verzoekers tevens medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen
afwachten.
1.2 Verzoekers hebben tegen deze beschikkingen bij brief van 27 september 2000 bezwaar gemaakt.
1.3 Bij verzoekschrift van 27 september 2000 hebben verzoekers de president verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan verzoekers gezonden en hen in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 maart 2001. Verzoekers zijn daarbij verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 Nu de behandeling van deze zaak is gesloten voor de invoering van de op 1 april 2001 in werking getreden Vreemdelingenwet 2000 ( Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet, Stb 2000, 495) past de
rechtbank het recht zoals dat gold tot 1 april 2001 toe.
2.2 Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.3 De president zal, voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, toetsen of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat geen gevaar bestaat voor
vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin, en voor zover de beslissing tot uitzetting samenhangt met de beslissing aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen, toetsen
of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
2.4 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben
te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.5 Het vluchtrelaas van verzoekers komt op het volgende neer.
Verzoekers zijn van Armeense afkomst en afkomstig uit het dorp Oktjabr in Azerbeidzjan. Eind januari 1991 is verzoeker van de hogeschool gestuurd vanwege zijn Armeense afkomst. Verzoekster heeft in 1992 niet verder kunnen studeren
omdat zij geen paspoort heeft verkregen, hoewel zij daartoe haar geboorteakte op school had ingeleverd. Op 5 mei 1998 heeft verzoeker schriftelijk een klacht ingediend bij verschillende autoriteiten tegen een nieuwe belastingwet.
Als gevolg van deze wet moest in Oktjabr, waar veel Armeniërs wonen, veel meer belasting worden betaald dan in andere dorpen. Op 5 juni 1998 is verzoeker thuis gearresteerd door drie mannen van de veiligheidsdienst. Vervolgens is
hij in de gevangenis van Baku verhoord en tot 12 juli 1999 vastgehouden. Verzoeker vermoedt dat hij als gevolg van een amnestieregeling is vrijgelaten. Zijn vrijlating was onder de voorwaarde van een wekelijkse meldplicht bij de
politie in Chanlar. Uit angst dat verzoeker bij deze melding opnieuw zou worden opgepakt, zijn verzoekers op 13 juli 1999 naar St. Petersburg vertrokken. Verzoekers hebben daar van 15 juli tot 20 augustus 1999 illegaal in een
jeugdcentrum verbleven. Op 20 augustus 1999 zijn verzoekers in een container per vrachtschip naar Nederland gereisd.
2.6 Verweerder heeft de aanvragen afgewezen, omdat geen enkel vermoeden bestaat dat verzoekers in het land van herkomst gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Op 18 april 2000 hebben
verzoekers medewerking verleend aan een taalanalyse. Blijkens het rapport van het Bureau Taalanalyse d.d. 20 juni 2000 komen verzoekers eenduidig uit Azerbeidzjan (Nagorno Karabach). Nu, gelet op dit rapport ongeloofwaardig is dat
verzoekers afkomstig zijn uit het dorp Oktabjr in de provincie Chanlar in Azerbeidzjan, wordt evenmin geloof gehecht aan het vluchtrelaas van verzoekers. Verzoekers hebben bewust getracht de Nederlandse autoriteiten te misleiden
door het afleggen van onjuiste verklaringen teneinde te bewerkstelligen dat op basis hiervan verblijf hier te lande wordt toegestaan. Derhalve is sprake van manifest bedrog, hetgeen reden temeer is om aan de asielmotieven geen
waarde te hechten. Reeds omdat sprake is van een contra-indicatie, te weten manifest bedrog, komen verzoekers niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf.
Indien toch van de geloofwaardigheid van het relaas moet worden uitgegaan, dan is het relaas onvoldoende zwaarwegend voor een geslaagd beroep op vluchtelingschap. Verzoeker bevond zich ten tijde van zijn vertrek niet in een acute
vluchtsituatie, aangezien hij vrijgelaten was. Niet gebleken is van concrete en geobjectiveerde feiten of omstandigheden waaruit blijkt dat verzoeker na de amnestieregeling opnieuw opgepakt zou worden. Verzoekers kunnen zich
bovendien aan de gestelde vrees voor vervolging door de Azerbeidzjaanse autoriteiten onttrekken door zich in Nagorno Karabach te vestigen. Verweerder acht het niet aannemelijk dat, gelet op zijn leeftijd, verzoeker daar zal worden
opgeroepen voor militaire dienst. Bovendien heeft verzoeker niet aannemelijk gemaakt dat hij zich kan beroepen op één van de in de uitspraak van de Rechtseenheidskamer van 12 april 1995 genoemde categorieën.
2.7 Verzoekers stellen zich op het standpunt dat uit de rapporten van de taalanalyse blijkt, dat zij eenduidig van Azerbeidzjaanse origine zijn en Oost-Armeens spreken. De conclusie dat zij daarom uit Nagorno Karabach afkomstig
zijn, is te kort door de bocht genomen. Uit voornoemd rapport blijkt dat verzoekers weliswaar Armeens spreken, doch dat zij niet per definitie uit Nagorno Karabach afkomstig zijn. Verzoekers hebben gewoond tussen Armeniërs, maar wel
in Azerbeidzjan. De beschikkingen kunnen de toets der algehele beginselen van behoorlijk bestuur, met name die van het zorgvuldigheidsbeginsel, niet doorstaan. Het is niet denkbeeldig dat er, zoals in casu het geval is, mensen in
Azerbeidzjan wonen die een dialectvorm van het Oost Armeens spreken, dat zowel in Azerbeidzjan als in Nagorno Karabach onder de Armeniërs gesproken wordt. Voorts zijn de beschikkingen ondeugdelijk tot stand gekomen, nu
feitelijkheden onjuist weergegeven zijn. Verzoekers bestrijden ten stelligste dat zij uit Nagorno Karabach afkomstig zijn. Het dorpje Oktabjr ligt op circa 5 à 10 kilometer van Nagorno Karabach op Azerbeidzjaans grondgebied. Dat hun
taal enigszins lijkt op die van Nagorno Karabach wil nog niet zeggen dat verzoekers daadwerkelijk uit Nagorno Karabach afkomstig zijn. Dat er in Azerbeidzjan nog etnische Armeniërs verblijven, valt ook te herleiden uit het
ambtsbericht van 28 december 1999 en The Background Paper of Refugees en The Asylumseekers from Azerbajdzjan van de UNHCR van oktober 1999. In dit laatste document wordt tevens melding gemaakt van het vasthouden van etnische
Armeniërs in Azerbeidzjan zonder bewijs van criminele activiteiten of aanklachten, hetgeen past in het asielrelaas van verzoeker. Uit het voorgaande volgt dat verzoekers wel degelijk afkomstig kunnen zijn uit Azerbeidzjan. Dit wordt
ook niet uitgesloten door de rapporten van taalanalyse. Het had op de weg van verweerder gelegen om te onderzoeken waar Oktabjr ligt en of er nog Armeniërs in Azerbeidzjan woonachtig zijn. Bovendien dienden de aanvragen inhoudelijk
beoordeeld te worden. Voorts wensen verzoekers gehoord te worden op het bezwaarschrift.
2.8 De president oordeelt als volgt.
Vooropgesteld moet worden, dat niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Azerbeidzjan zodanig is, dat asielzoekers uit dat land zonder meer als vluchteling behoren te worden aangemerkt. Derhalve zal tot op zekere
hoogte aannemelijk moeten zijn, dat met betrekking tot verzoekers persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan waardoor zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin.
2.9 Verweerder heeft zich in de beschikkingen in primo op het standpunt gesteld dat het, gelet op de rapporten van de taalanalyse, ongeloofwaardig is dat verzoekers afkomstig zijn uit het dorp Oktabjr in Azerbeidzjan, waardoor
evenmin geloof wordt gehecht aan het vluchtrelaas van verzoekers. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting echter erkend dat uit de rapporten van de taalanalyse niet zonder meer kan worden afgeleid dat verzoekers
uit Nagorno Karabach afkomstig zijn. De president acht derhalve niet uitgesloten dat verzoekers afkomstig zijn uit Azerbeidzjan en is dan ook van oordeel dat de rapporten van de taalanalyse de conclusie van de beschikking in primo
niet kunnen dragen. Op deze grond heeft verweerder het relaas niet ongeloofwaardig kunnen achten.
Voorts wijst verweerder in het verweerschrift, ter onderbouwing van zijn standpunt dat aan het relaas geen geloof kan worden gehecht, op het feit dat uit het ambtsbericht van 28 december 1999 blijkt dat de enige etnische Armeniërs
die na 1992 nog op het grondgebied van Azerbeidzjan -buiten de enclave Nagorno Karabach- wonen, etnisch Armeense vrouwen in een gemengd huwelijk met een etnische Azeri man zijn en kinderen uit deze huwelijken. Het is daarom volgens
verweerder niet geloofwaardig dat verzoekers na 1992 nog woonachtig zijn geweest in Azerbeidzjan, buiten de enclave Nagorno Karabach. De president volgt verweerder hierin niet. De president acht het niet aannemelijk dat enkel op
grond van dit ambtsbericht met absolute zekerheid kan worden gezegd dat er in het geheel geen mensen van etnische Armeense afkomst zoals verzoekers meer in Azerbeidzjan gevestigd zijn. Het voert naar het oordeel van de president dan
ook te ver om te stellen dat om die reden aan het relaas van verzoekers geen geloof kan worden gehecht.
Op grond van het vorenstaande komt de president tot het voorlopig oordeel dat verweerder niet op goede gronden heeft aangenomen dat verzoekers, die van Armeens etnische afkomst zijn, afkomstig zijn uit Nagorno Karabach.
2.10 Verweerder gaat er in zijn beleid van uit dat van een echtpaar van Armeense afkomst niet kan worden gevraagd dat zij terugkeren naar Azerbeidzjan, doch dat voor verzoekers een vestigingsalternatief aanwezig is in Nagorno
Karabach.
De president is van oordeel dat voldoende duidelijkheid ontbreekt over de vraag of een dergelijk binnenlands vestigingsalternatief in Nagorno Karabach aan verzoekers kan worden tegengeworpen.
Uit het ambtsbericht inzake de situatie in Azerbeidzjan van 28 december 1999 blijkt dat er sinds 1994 sprake is van een wapenstilstand in Nagorno Karabach, doch dat incidenteel schendingen plaatsvinden van het staakt-het-vuren. De
laatste schending (en tevens de hevigste sinds 1994) tussen Azerbeidzjaanse eenheden en troepen uit Nagorno Karabach vond plaats in juni 1999. Volgens dit ambtsbericht is het onduidelijk of het hier slechts gaat om een uit de hand
gelopen confrontatie, of dat het een begin betekent van hernieuwde vijandelijkheden. Voorts staat in het ambtsbericht van 6 oktober 1998 dat het vestigingsalternatief in Nagorno Karabach niet voor etnische Armeniërs uit overige
delen van Azerbeidzjan kan gelden, omdat het fysiek niet mogelijk is vanuit Azerbeidzjan direct in Nagorno Karabach te komen, onder andere vanwege de talrijke mijnen. Voornoemd ambtsbericht van 28 december 1999 vermeldt eveneens
dat het vanuit Azerbeidzjan onmogelijk is de enclave te bereiken. Niettemin kan volgens dit laatste ambtsbericht Nagorno Karabach wel als vestigingsmogelijkheid voor etnische Armeniërs in Azerbeidzjan worden aangemerkt, aangezien
het formeel tot het grondgebied van Azerbeidzjan behoort. Daarbij wordt aangetekend dat het grondgebied van de enclave alleen via Armenië te bereiken is en de facto niet onder Azerbeidzjaans gezag valt. Elders in dit ambtsbericht
wordt nog opgemerkt dat als gevolg van de fysieke onbereikbaarheid informatie over de situatie in Nagorno Karabach nauwelijks voorhanden is.
De vraag of het tegenwerpen van een binnenlands vestigingsalternatief mogelijk, dan wel gerechtvaardigd is, indien dat alternatief slechts te bereiken is via het grondgebied van de een ander land, te weten Armenië, brengt zodanig
gecompliceerde vragen van juridische waardering met zich mee dat voor een voorlopige beantwoording daarvan in het kader van de behandeling van een voorlopige voorzieng geen plaats is. Hierbij komt bovendien dat er voor de
beoordeling van een mogelijk vestigingsalternatief toch enige informatie voorhanden zal moeten zijn over de omstandigheden waaronder degenen aan wie een dergelijk vestigingsalternatief wordt tegengeworpen aldaar kunnen leven.
Naar het oordeel van de president is derhalve nader onderzoek geboden ten aanzien van de vraag of een vestigingsalternatief in Nagorno Karabach kan worden tegengeworpen.
Vorenstaande geldt temeer voor het pas ter zitting naar voren gebrachte vestigingsalternatief in Armenië, nu het hier een buitenlands vestigingsalternatief betreft.
2.11 Het verzoek komt derhalve voor toewijzing in aanmerking.
2.12 Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de uitzetting van verzoekers niet achterwege te laten tot op het bezwaarschrift is beslist, zodat de gevraagde voorziening dient te worden
toegewezen.
2.13 De president ziet thans geen aanleiding om, met toepassing van artikel 33b Vw, onmiddellijk uitspraak te doen op het bezwaarschrift.
2.14 Nu het verzoek wordt toegewezen, zal verweerder worden veroordeeld in de proceskosten van verzoekers.
3 BESLISSING
De president
* wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
* gebiedt verweerder zich te onthouden van enige uitzettingshandeling ten aanzien van verzoekers tot vier weken nadat op het bezwaarschrift zal zijn beslist;
* wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoekers betaalde griffierecht ad ƒ 100,-.
* veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten ad ƒ 1.420,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers dient te voldoen;
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.I. KLaassens en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.T. Brontsema als griffier op 19 april 2001.
----------------
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 23 april 2001