Rechtbank 's-Gravenhage, 30-05-2005, AT8641, AWB 04/45792
Rechtbank 's-Gravenhage, 30-05-2005, AT8641, AWB 04/45792
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 30 mei 2005
- Datum publicatie
- 5 juli 2005
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2005:AT8641
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2006:AX2432
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2010:BL8074, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB 04/45792
Inhoudsindicatie
Verschuldigde leges / buitenbehandelingstelling / artikel 13 Besluit 1/80 Associatieraad EEG/Turkije.
Eiser, in het bezit van de Turkse nationaliteit, heeft op 10 februari 2003 een aanvraag ingediend tot het verlengen van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning onder de beperking “verblijf bij echtgenote”. Verweerder heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het niet betalen van verschuldigde leges, die met ingang van januari 2003 verhoogd is. Eiser stelt dat deze legesheffing in strijd is met artikel 104 van de Grondwet, de artikelen 18, aanhef en onder 2, en 19, aanhef en onder 6, van het Europees Sociaal Handvest, artikel 21 van het Europees Vestigingsverdrag, artikel 8 EVRM artikel 13 Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Voorts stelt eiser dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, aanleiding bestaat de aanvraag in te willigen. Voor de beoordeling van de vraag of de legesheffing in strijd is met de eerder genoemde artikelen verwijst de rechtbank naar het (aangehechte) vonnis van de civiele kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank onderschrijft deze uitspraak en maakt de overwegingen – voor zover betrekking hebbende op de genoemde bepalingen – tot de hare. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank met betrekking tot artikel 8 EVRM dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zodanige individuele omstandigheden dat het heffen van leges een ontoelaatbare inbreuk vormt op zijn familie- en gezinsleven. Er is in het onderhavige geval derhalve geen sprake van strijd met artikel 8 EVRM. Anders dan verweerder is de rechtbank echter van oordeel dat artikel 13 Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije – welke bepaling rechtstreekse werking heeft – op eiser wel van toepassing is. Dit artikel ziet immers niet uitsluitend op beperkingen op het gebied van vestiging, dienstverrichting en arbeidsmarktparticipatie. De ingevoerde legesheffing voor de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning en de daarna ingevoerde verhoging zijn in het onderhavige geval in strijd met de zogenoemde standstillbepaling, zoals die is vastgelegd in voormeld artikel. De legesheffing vormt een ‘nieuwe beperking’ zoals door deze bepaling wordt verboden. Verweerder had de aanvraag van eiser niet buiten behandeling mogen stellen vanwege het niet betalen van leges. Beroep gegrond.
Uitspraak
Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, meervoudig
nevenzittingsplaats Rotterdam
__________________________________________________
UITSPRAAK
__________________________________________________
Reg.nr. : AWB 04/45792
V-nummer [v-nummer]
Inzake : [eiser] , eiser,
gemachtigde mr. D. Schaap, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. C.R. Vink.
I. PROCESVERLOOP
1.1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1976, bezit de Turkse nationaliteit. Op 4 augustus 2000 is hij in het bezit gesteld van een machtiging tot voorlopig verblijf. Op 12 september 2000 is hij Nederland ingereisd. Op 2 oktober 2000 heeft hij een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning met als doel “verblijf bij echtgenote”. De aanvraag is op 14 december 2000 ingewilligd. Aan eiser is een verblijfsvergunning verleend geldig tot 2 oktober 2001, die vervolgens is verlengd tot 2 oktober 2002.
1.2. Op 10 februari 2003 heeft eiser een aanvraag ingediend tot het verlengen van de geldigheidsduur van de aan hem verleende verblijfsvergunning. Bij besluit van 23 april 2003 heeft verweerder de aanvraag buiten behandeling gesteld wegens het niet betalen van verschuldigde leges. Op 5 mei 2003 heeft eiser de leges alsnog voldaan. Eiser heeft tegen dit besluit op 26 mei 2003 bezwaar gemaakt. Op 20 april 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij uitspraak van 5 augustus 2004 heeft deze rechtbank het tegen het voornoemde besluit ingestelde beroep gegrond verklaard (
). Bij besluit van 17 september 2004 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard.2. Op 15 oktober 2004 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft op 10 maart 2005 een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op
17 maart 2005. Ter zitting is verschenen eiser in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen S. Yeltekin, tolk in de Turkse taal. Het beroep is gevoegd behandeld met AWB 04/46572.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Ingevolge artikel 24, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is de vreemdeling, in door verweerder te bepalen gevallen en volgens door verweerder te geven regels, leges verschuldigd terzake van de afdoening van een aanvraag. Daarbij kan verweerder tevens bepalen dat de vreemdeling voor de afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf blijkt, leges verschuldigd is. Als betaling achterwege blijft, wordt de aanvraag niet in behandeling genomen dan wel het document niet afgegeven.
1.2. Bij Regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 27 maart 2002 (Stcrt. 2002, nr. 69) is met ingang van 1 mei 2002 een nieuw artikel 3.34a van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV 2000) ingevoegd. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, terzake van de afdoening van een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Wet, een bedrag van € 169,-- verschuldigd. Bij Regeling van 12 november 2002 (Stcrt. 2002, nr. 225) heeft verweerder dit bedrag met ingang van 1 januari 2003 verhoogd naar € 285,--.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser buiten behandeling gesteld omdat eiser de verschuldigde leges niet heeft voldaan. De omstandigheid dat eiser inmiddels de verschuldigde leges heeft betaald, leidt niet tot het alsnog in behandeling nemen van de aanvraag. Volgens verweerder is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, toch aanleiding bestaat de aanvraag in te willigen. Met betrekking tot artikel 104 van de Grondwet (Gw) merkt verweerder op dat niet kan worden beoordeeld of er sprake is van een te ver gaande delegatie in artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000, vanwege het in artikel 120 van de Gw neergelegde toetsingsverbod. Daarnaast stelt verweerder dat het in het geval van leges niet gaat om belastingen zoals bedoeld in artikel 104 van de Gw. Artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 kent de Minister slechts veel vrijheid toe wat betreft de hoogte van de leges per type aanvraag. Aldus is van een (te) ver gaande delegatie geen sprake, te minder nu de leges heffingen zijn als bedoeld in de tweede volzin van artikel 104 van de Gw. Voorts stelt verweerder dat de door eiser aangevoerde artikelen 18, aanhef en onder 2, en 19, aanhef en onder 6, van het Europees Sociaal Handvest (ESH) geen ieder verbindende bepalingen zijn als bedoeld in artikel 93 van de Gw. De gebruikte bewoordingen zijn te algemeen om zonder nadere uitwerking in de nationale rechtsorde te kunnen functioneren. Nog afgezien van de vraag of artikel 21 van het Europees Vestigingsverdrag (EV) een ieder verbindende bepaling is als bedoeld in artikel 93 van de Gw, stelt verweerder dat de bepaling niet in de weg staat aan legesverhogingen als hier aan de orde. De leges als ‘tegenprestatie’ tegenover de afdoening van aanvragen om een verblijfsvergunning kunnen eenvoudigweg niet hoger of belastender zijn dan de heffingen die aan eigen burgers in vergelijkbare omstandigheden worden opgelegd, nu eigen burgers zich wat dit betreft uit de aard der zaak nimmer in ‘simular circumstances’ zullen bevinden. Van een ongelijke behandeling kan dan ook reeds hierom geen sprake zijn. Voorts stelt verweerder dat het op voorhand niet in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan worden beschouwd dat een Staat als tegenprestatie voor de afhandeling van de aanvraag leges verlangt. Met betrekking tot artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst EEG/Turkije en artikel 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije stelt verweerder dat deze artikelen zich niet verzetten tegen de doorgevoerde legesverhogingen. De bepalingen met betrekking tot de legesheffing zien niet op het recht op toegang tot de arbeidsmarkt, doch betreffen enkel de aanvraag om een reguliere verblijfsvergunning. Subsidiair stelt verweerder dat artikel 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije niet op eiser van toepassing is, nu eiser geen Turks werknemer is of een gezinslid van een Turks werknemer.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het standpunt van verweerder. Hij voert daartoe onder meer aan dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de hem ingevolge artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) toekomende inherente afwijkingsbevoegdheid. Gelet op de persoonlijke (gezins)omstandigheden van eiser, mede in het licht van het feit dat eiser de leges inmiddels op 5 mei 2003 heeft betaald, had verweerder de aanvraag toch in behandeling dienen te nemen. Eiser wijst er op dat verweerder sinds enig moment in 2004 een – niet in beleidsregels neergelegd – beleid voert op grond waarvan aanvragen toch in behandeling worden genomen wanneer leges te laat zijn betaald, dat wil zeggen na de voor betaling daarvan gestelde termijn, maar vóór bekendmaking van het besluit tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag wegens het niet betalen van leges. Weliswaar heeft eiser eerst betaald na bekendmaking van het besluit tot het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag, maar volgens eiser kan aangesloten worden bij het genoemde beleid. De legesheffing is volgens eiser in strijd met artikel 104 van de Gw. Eiser bestrijdt niet dat artikel 24 van de Vw 2000 is opgenomen in een wet in formele zin en aldus niet getoetst kan worden aan de Gw. Betoogd wordt dat de verhogingen van de leges, zoals neergelegd in het VV 2000, derhalve in lagere regelgeving (zijnde een wet in materiële zin) in strijd zijn met artikel 104 van de Gw. Dit mag door de rechter wel worden getoetst. De leges dienen volgens eiser te worden gekwalificeerd als belastingen, dan wel als “andere heffingen” in de zin van artikel 104 van de Gw. Artikel 104 verbiedt vergaande delegatie. Het artikel verlangt dat de wet zelf een aantal essentialia die aan de belasting ten grondslag liggen bevat. Artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 bevat deze niet. Volgens eiser is de legesheffing voorts in strijd met de artikelen 18, aanhef en onder 2, en 19, aanhef en onder 6, van het ESH. Volgens eiser hebben deze bepalingen rechtstreekse werking. De zeer forse verhogingen van de leges kunnen onmogelijk als een vermindering, laat staan als een afschaffing van de kanselarijrechten en andere kosten welke buitenlandse werknemers moeten betalen, worden beschouwd. Evenmin dragen de verhogingen van de te betalen leges er aan bij bestaande formaliteiten te vereenvoudigen of gezinshereniging van migrerende werknemers te vergemakkelijken. Voorts stelt eiser dat de legesheffing in strijd is met artikel 21 van het EV. Dit artikel verplicht de Verdragsluitende Partij tot gelijke behandeling van de onderdanen van een andere Verdragsluitende Partij met de eigen onderdanen ten aanzien van belastingen en alle andere overheidsheffingen. Een vergelijking moet worden gemaakt tussen hetgeen Nederlandse onderdanen voor de afdoening van een verzoek ter verkrijging van een vergelijkbaar document moeten betalen, waarbij dan kan worden gedacht aan de identiteitskaart. Volgens eiser is tevens sprake van een inbreuk op het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht. Het maken van een inbreuk is onder omstandigheden toegestaan, indien wordt voldaan aan de in het tweede lid van het artikel genoemde voorwaarden. Eiser vermag niet in te zien dat een of meer van de een inbreuk rechtvaardigende omstandigheden zich voordoen. Eiser verwijst er in verband met de door verweerder te maken belangenafweging op dat de leges betaald zijn. De legesheffing is volgens eiser eveneens in strijd met artikel 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Deze bepaling heeft directe werking. De legesverhoging in de mate zoals deze bij de laatste twee verhogingen heeft plaatsgevonden, vormt een ‘nieuwe beperking’ zoals door deze bepaling wordt verboden. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst EEG/Turkije, waar in het beroepschrift ook een beroep op wordt gedaan, op het onderhavige geval niet van toepassing is.
4.1. De rechtbank overweegt het volgende.
4.2. Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn inherente afwijkingbevoegdheid, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet gebleken is van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan, bij afweging van alle aan de orde komende belangen, toch aanleiding bestaat de aanvraag in te willigen. Het door eiser omschreven beleid van verweerder dat aanvragen toch in behandeling worden genomen wanneer de verschuldigde leges weliswaar te laat zijn betaald – dat wil zeggen na de voor betaling daarvan gestelde termijn, maar voor bekendmaking van het besluit tot het niet in behandeling nemen van de aanvraag wegens het niet betalen van leges – is door eiser niet aangetoond en is bij verweerder niet bekend.
4.3.1. Bij vonnis van 16 februari 2005 (
) heeft de civiele kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage een uitspraak gedaan in een zaak die is aangespannen door organisaties die verschillende groepen vreemdelingen in Nederland vertegenwoordigen, waarvan slechts enkelen in hun vordering zijn ontvangen door de rechtbank. Deze organisaties vorderden de onverbindendverklaring van de hierboven genoemde regelingen waarbij legesheffingen c.q. legesverhogingen zijn ingevoerd. Tegen dit vonnis zal door de eisende partij, die deels in het gelijk en deels in het ongelijk is gesteld, hoger beroep worden ingesteld, aldus de gemachtigde van eiser die tevens namens eiseressen in de voornoemde zaak optreedt. Volgens de gemachtigde van eiser bezint de gedaagde in voornoemde zaak – de Staat der Nederlanden – zich nog op het instellen van hoger beroep. Voor de beoordeling van de vraag of de legesheffing in strijd is met achtereenvolgens artikel 104 van de Gw, de artikelen 18, aanhef en onder 2, en 19, aanhef en onder 6, van het ESH, artikel 21 van het EV, artikel 8 van het EVRM en artikel 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije verwijst de rechtbank naar het (aangehechte) vonnis van de civiele kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank onderschrijft deze uitspraak en maakt de overwegingen – voor zover betrekking hebbende op de genoemde bepalingen – tot de hare. In aanvulling daarop overweegt de rechtbank als volgt.4.3.2. Artikel 8 van het EVRM beschermt het recht op respect voor het familie- en gezinsleven. De civiele kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage heeft in haar vonnis van 16 februari 2005 geoordeeld dat niet kan worden uitgesloten dat in individuele omstandigheden het heffen van leges als bedoeld in de eerdergenoemde regelingen een ontoelaatbare inbreuk vormt op het in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op respect voor familie- en gezinsleven, maar dat geen sprake is van zodanig hoge legesbedragen dat reeds bij voorbaat vaststaat dat de meerderheid van de aanvragers deze niet zullen kunnen betalen. De rechtbank neemt dit oordeel in de onderhavige procedure over. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zodanige individuele omstandigheden dat het heffen van de leges een ontoelaatbare inbreuk vormt op zijn familie- en gezinsleven. Er is in het onderhavige geval derhalve geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM.
4.3.3. Gelet op hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de Associatieovereenkomst EEG/Turkije, niet op het onderhavige geval van toepassing is, nu dit artikel ziet op de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
4.3.4.1 Ingevolge artikel 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije mogen de Lidstaten van de Gemeenschap en Turkije geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft. Verweerder is van mening dat deze bepaling zich niet tegen de doorgevoerde legesheffing en legesverhoging verzet, omdat de bepalingen met betrekking tot de legesheffing niet zien op het recht op toegang tot de arbeidsmarkt, waarop artikel 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije ziet. Onder verwijzing naar het vonnis van de civiele kamer van de rechtbank ’s-Gravenhage is de rechtbank van oordeel dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG, 21 oktober 2003,
, Abatay en 11 mei 2000, , Savas) niet kan worden afgeleid dat artikel 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije uitsluitend ziet op beperkingen op het gebied van vestiging, dienstverrichting en arbeidsmarktparticipatie. Dat ligt ook niet voor de hand, omdat artikel 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije in dat geval voor niet-werkende gezinsleden een dode letter zou worden. Bovendien zou een lidstaat door barrières op te werpen op andere gebieden dan vestiging, dienstverrichting en de arbeidsmarkt de werking van artikel 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije ongedaan kunnen maken. Voorts heeft het HvJEG in het Abatay-arrest overwogen dat artikel 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije niet ziet op de positie van Turkse onderdanen die reeds legale arbeid verrichten en daartoe een recht van verblijf in de lidstaat van ontvangst hebben – hierop ziet immers artikel 6 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije – maar juist op de Turkse onderdanen die – als gezinslid – een dergelijke rechtspositie nog niet hebben opgebouwd. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije wel op eiser van toepassing is. Dit artikel is immers van toepassing op Turkse onderdanen die op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst legaal aanwezig zijn. Eiser heeft gedurende twee jaar rechtmatig verblijf in Nederland gehad, omdat hij in het bezit was van een verblijfsvergunning, met als doel “verblijf bij echtgenote”. Deze verblijfsvergunning was geldig tot 2 oktober 2002. Daarna had hij weliswaar geen rechtmatig verblijf meer, maar vanaf 10 februari 2003 weer wel, omdat hij de beslissing op zijn aanvraag mocht afwachten.4.3.4.2. De ingevoerde legesheffing voor de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning en de daarna ingevoerde verhoging zijn in het onderhavige geval derhalve in strijd met de zogenoemde standstillbepaling, zoals die is vastgelegd in artikel 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. De legesheffing aan eiser is derhalve in strijd met deze standstillbepaling. Verweerder had de aanvraag van eiser niet buiten behandeling mogen stellen vanwege het niet betalen van leges.
5. Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 13 van het Besluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije. Verweerder dient een nieuwe inhoudelijke beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van het vooroverwogene. De rechtbank ziet, gelet op het vorenstaande, aanleiding een voorlopige voorziening te treffen die er toe strekt dat uitzetting achterwege blijft totdat de beroepstermijn voor het nieuwe besluit op bezwaar is verstreken.
6. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit;
3. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
4. treft een voorlopige voorziening die er toe strekt dat uitzetting achterwege blijft totdat de beroepstermijn voor het nieuwe besluit op bezwaar is verstreken;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
6. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,-- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. A. van ’t Laar als voorzitter en mr. E.M.M. Engbers en mr. J. Edgar als leden, en uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2005, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Snel-van den Hout, griffier.
de griffier, de rechter,
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Het beroepschrift dient één of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage.
Voor informatie over de wijze van indienen van het hoger beroep kunt u www.raadvanstate.nl raadplegen.
afschrift verzonden op: 3 juni 2005