Rechtbank 's-Gravenhage, 25-01-2006, AV0485, AWB 05/38817
Rechtbank 's-Gravenhage, 25-01-2006, AV0485, AWB 05/38817
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 25 januari 2006
- Datum publicatie
- 26 januari 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2006:AV0485
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2006:AW5535
- Zaaknummer
- AWB 05/38817
Inhoudsindicatie
Kosten bestuurlijke voorprocedure bij niet tijdig beslissen op aanvraag / divergentie CRvB en ABRS.
Bij schrijven van 13 januari 2006 heeft eiser aangevoerd dat het kostenverzoek op de voet van artikel 7:15 Awb ten onrechte is afgewezen en heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de CRvB van 13 juni 2005, JB 2005, 239. Verweerder heeft zich beroepen op de jurisprudentie van de ABRS. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het wenselijk en noodzakelijk is dat beide colleges hun rechtspraak op één lijn brengen. Dit standpunt is ook in de literatuur bepleit (o.a. R.Ortlep en R.J.G.M. Widdershoven, De Wet kosten bestuurlijke voorprocedures in de rechtspraak, JBplus 2005, blz. 147-167) waarbij de opvatting van de CRvB voorkeur heeft. In het bovenstaande ziet de rechtbank aanleiding zich te verenigen met het standpunt van de CRvB en dit tot het hare te maken. Tussen partijen is niet in geschil dat niet tijdig op de aanvraag is beslist. Dat de termijnoverschrijding verweerder niet zou kunnen worden verweten, is gesteld noch gebleken. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar ten onrechte heeft afgewezen. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het verzoek om kostenvergoeding is afgewezen. De rechtbank ziet om proceseconomische redenen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Omtrent de hoogte van de kostenvergoeding wordt overwogen dat, evenals in een beroepszaak betreffende het niet tijdig nemen van een besluit (op bezwaar of administratief beroep), in beginsel gewichtsfactor 0,25 (zeer licht) dient te worden toegepast. Dat betekent dat de vergoeding dient te worden vastgesteld op 0,25 x 1 punt (indienen bezwaarschrift) x € 322,-- = € 80,50.
Uitspraak
Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudige kamer
__________________________________________________
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
__________________________________________________
Reg.nr : AWB 05/38817 BEPTDN
Inzake : [eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer], woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde, drs. M.J.G. Schroeder, te Rotterdam
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder, gemachtigde mr. L. Laros, ambtenaar ten departemente.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiser, geboren op [geboortedatum] 1963, bezit de Kaapverdische nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland.
2. Bij schrijven van 29 augustus 2005 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen een beslissing op bezwaar van 3 augustus 2005. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
3. De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 24 januari 2006. Eiser is aldaar verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in het licht van de daartegen aangedragen beroepsgronden de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2. Aan eiser is een verblijfsvergunning verleend onder de beperking 'het verrichten van arbeid in loondienst'. Laatstelijk is bij besluit van 31 december 2003 de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning verlengd tot 7 november 2008. Tegen dit besluit heeft eiser op 3 februari 2004 bezwaar gemaakt.
Eiser heeft bij brief van 13 mei 2004 de gronden van zijn bezwaar aangevoerd en gesteld dat verweerder ten onrechte een aanvraagformulier voor verlenging van de verblijfsvergunning heeft toegezonden, nu eiser recht had op het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Voorts heeft eiser bij deze brief een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 20 Vreemdelingenwet 2000. Tegen het niet tijdig beslissen op die aanvraag heeft eiser heeft op 22 november 2004 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 augustus 2005 is het bezwaar gegrond verklaard omdat niet tijdig op de aanvraag is beslist en geconcludeerd dat de aanvraag alsnog in behandeling wordt genomen, zodra de daartoe verschuldigde leges zijn voldaan. Tegen dit besluit heeft eiser in beroep aangevoerd dat verweerder niet heeft beslist op het verzoek in het bezwaarschrift om kostenvergoeding op de voet van artikel 7:15 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij besluit van 11 januari 2006 heeft verweerder hierop alsnog beslist en heeft het verzoek afgewezen. Daartoe is gemotiveerd dat er geen aanleiding bestaat tot vergoeding omdat bij een bezwaar gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit het bestreden besluit immers niet wordt herroepen. Verweerder heeft geconcludeerd dat zijn standpunt steun vindt in de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS).
3. De rechtbank kwalificeert het besluit van 11 januari 2006 als een wijzigingsbesluit in de zin van artikel 6:18 Awb; het beroep wordt derhalve geacht thans mede te zijn gericht tegen het besluit van 11 januari 2006.
4. Bij schrijven van 13 januari 2006 heeft eiser de beroepsgrond gewijzigd. Hij heeft aangevoerd dat het kostenverzoek op de voet van artikel 7:15 Awb ten onrechte is afgewezen en daarbij verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 13 juni 2005, JB 2005, 239. Voorts had niet afgezien mogen worden van het horen in bezwaar.
5. Wettelijk kader en jurisprudentie
Artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, van de Awb luidt:
‘‘2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. (...).
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld.’’
De ABRS heeft in de uitspraak van 23 juni 2004 waarop verweerder zich beroept overwogen als volgt.
"2.1. Met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om handhaving hebben appellanten aangevoerd dat verweerder ten onrechte de kosten van het maken van bezwaar daartegen niet heeft vergoed.
2.1.1. Ingevolge art. 7:15 lid 2 Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
2.1.2. Art. 7:15 lid 2 Awb voorziet uitsluitend in de mogelijkheid om de kosten te vergoeden indien het bezwaar leidt tot een herroeping van het primaire besluit. Omdat een bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit slechts kan leiden tot een gegrondverklaring van het bezwaar, maar niet tot een herroeping van enig primair besluit, is een vergoeding van de desbetreffende kosten op grond van art. 7:15 Awb niet mogelijk."
De CRvB heeft in de door eiser aangehaalde uitspraak overwogen als volgt.
"(...)
Bij de Wet van 24 januari 2002 (Stb. 55) tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures), in werking getreden met ingang van 12 maart 2002, zijn in de Awb de artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede tot en met vierde lid, opgenomen. Daarmee heeft de wetgever blijkens de memorie van toelichting een – exclusieve – algemene regeling willen treffen voor de vergoeding van de kosten die een belanghebbende heeft gemaakt in verband met de behandeling van een door hem ingediend bezwaarschrift of administratief-beroepschrift (Kamerstukken II, 1999-2000, 27 024, nr. 3, blz. 1).
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt, voor de toepassing van wettelijke bepalingen over bezwaar en beroep, met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. De systematiek van artikel 6:2 van de Awb brengt mee dat alle bepalingen over bezwaar en beroep, waaronder de artikelen 7:15, tweede tot en met vierde lid, en 7:28, tweede tot en met vierde lid, van de Awb, ook gelden met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit.
Daarvan uitgaande dient vervolgens te worden bezien of de wetgever (in de artikelen 7:15 en 7:28 van de Awb) de kosten die een belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar of administratief beroep tegen het niet tijdig nemen van een – primair – besluit redelijkerwijs heeft moeten maken, van de mogelijkheid van vergoeding heeft willen uitzonderen.
In het oorspronkelijke regeringsvoorstel was als criterium voor de mogelijkheid van vergoeding opgenomen dat het in bezwaar of administratief beroep genomen besluit wegens ernstige onzorgvuldigheid in strijd met het recht is genomen. Uit de memorie van toelichting blijkt dat de regering er daarbij van uitging dat als termijnen niet strikt zijn nageleefd, dit op zichzelf nog niet wil zeggen dat dan aan dit criterium is voldaan, maar dat dit in bijzondere omstandigheden (bijvoorbeeld bij langdurig stilzitten van een bestuursorgaan waardoor termijnen stelselmatig aanzienlijk worden overschreden) anders kan zijn (Kamerstukken II, 1999-2000, 27 024, blz. 6). In de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer merkt de regering, met verwijzing naar het in de memorie van toelichting gestelde, op dat termijnoverschrijding in de fase van de primaire besluitvorming – het uitblijven van een beslissing – wel onder het bereik van het wetsvoorstel valt (Kamerstukken II, 1999-2000, 27 024, nr. 5, blz. 7). Uit het voorgaande kan worden opgemaakt dat de regering in elk geval geen categoriale uitsluiting van vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar of administratief beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit voor ogen heeft gestaan.
Het (gewijzigd) amendement-Dittrich c.s. (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 024, nr. 14, blz. 1-2) – dat tot de uiteindelijke wettekst heeft geleid – strekt ertoe het criterium van het regeringsvoorstel te versoepelen. Uit de toelichting bij dit amendement, evenals uit de brief van de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer van 12 februari 2001 (Kamerstukken II, 2000-2001, 27 024, nr. 15), komt verder naar voren dat uitsluitend is gedacht aan situaties waarin bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld tegen een – reëel – primair besluit. Van de mogelijkheid van vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar of het administratief beroep tegen een dergelijk besluit heeft de wetgever willen uitzonderen de gevallen waarin niet kan worden gezegd dat het primaire besluit materieel onjuist is, alsmede de gevallen waarin wel sprake is van een materieel onjuist primair besluit maar die onjuistheid het betrokken bestuursorgaan niet kan worden verweten. Er zijn geen aanknopingspunten voor de vaststelling dat de Tweede Kamer of de regering heeft beoogd – alsnog – te komen tot een categoriale uitsluiting van vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar of administratief beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Uit het voorgaande trekt de Raad de conclusie dat aan de redactie van het amendement geen doorslaggevende betekenis behoeft te worden toegekend voor de vaststelling van de reikwijdte van de mogelijkheid van vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar of administratief beroep. Het enkele feit dat in het amendement de term ‘‘herroepen’’ wordt gebruikt, staat daarom niet in de weg aan het aanvaarden van de mogelijkheid van vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar of administratief beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
De Raad komt derhalve tot het oordeel dat de artikelen 7:15, tweede lid, en 7:28, tweede lid, van de Awb het mogelijk maken dat de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar of administratief beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit redelijkerwijs heeft moeten maken, door het betrokken bestuursorgaan worden vergoed, tenzij het niet tijdig nemen van een besluit het bestuursorgaan niet kan worden verweten."
6. De rechtbank is met eiser van oordeel dat het wenselijk en noodzakelijk is dat beide colleges hun rechtspraak op één lijn brengen. Dit standpunt is ook in de literatuur bepleit (o.a. R.Ortlep en R.J.G.M. Widdershoven, De Wet kosten bestuurlijke voorprocedures in de rechtspraak, JBplus 2005, blz. 147-167) waarbij de opvatting van de CRvB voorkeur heeft. In het bovenstaande ziet de rechtbank aanleiding zich te verenigen met het standpunt van de CRvB en dit tot het hare te maken.
Tussen partijen is niet in geschil dat niet tijdig op de aanvraag is beslist. Dat de termijnoverschrijding verweerder niet zou kunnen worden verweten, is gesteld noch gebleken.
7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het verzoek om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar ten onrechte heeft afgewezen. Nu het beroep doel treft, behoeft de subsidiair aangevoerde grond geen bespreking.
8. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarbij het verzoek om kostenvergoeding is afgewezen. De rechtbank ziet om proceseconomische redenen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Omtrent de hoogte van de kostenvergoeding wordt overwogen dat, evenals in een beroepszaak betreffende het niet tijdig nemen van een besluit (op bezwaar of administratief beroep), in beginsel gewichtsfactor 0,25 (zeer licht) dient te worden toegepast. Dat betekent dat de vergoeding dient te worden vastgesteld op 0,25 x 1 punt (indienen bezwaarschrift) x € 322,-- = € 80,50.
9. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de kosten verband houdende met het door eiser ingediende beroepschrift (met een wegingsfactor van 1) en het verschijnen ter zitting, die worden vastgesteld op een bedrag van € 622.
10. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed.
III. BESLISSING
De rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 11 januari 2006;
3. voorziet zelf in de zaak en stelt de door verweerder aan eiser te betalen kostenvergoeding in bezwaar op € 80,50;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten van dit beroep ad € 644,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
5. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eiser betaalde griffierecht ad € 138,-- vergoedt.
Aldus gedaan door mr. G.P. Kleijn en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2006, in tegenwoordigheid van drs. F.J.M. van den Berg, griffier.
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt vier weken na de verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet worden geadresseerd aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag.
(Nadere informatie www.raadvanstate.nl)
afschrift verzonden op: