Rechtbank 's-Gravenhage, 30-11-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:9034 AZ5393, AWB 06/2696 BELE
Rechtbank 's-Gravenhage, 30-11-2006, ECLI:NL:RBSGR:2006:9034 AZ5393, AWB 06/2696 BELE
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 30 november 2006
- Datum publicatie
- 19 februari 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2006:AZ5393
- Zaaknummer
- AWB 06/2696 BELE
Inhoudsindicatie
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder op juiste gronden de aanvraag van de SGP om subsidie op basis van de Wspp voor het jaar 2006 heeft afgewezen. Het beroep van de SGP dient ongegrond te worden verklaard.
Uitspraak
Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, meervoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/2696 BELEI
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
1. de vereniging Staatkundig Gereformeerde Partij (hierna te noemen: SGP), gevestigd te 's-Gravenhage,
2. de Guido de Brès Stichting, Studiecentrum SGP, gevestigd te
's-Gravenhage,
3. de Vereniging SGP-jongeren, gevestigd te Rotterdam,
4. de Stichting Voorlichtings- en Vormingscentrum van de Staatkundig Gereformeerde Partij, gevestigd te 's-Gravenhage,
5. de Stichting Huisvestingszaken SGP, gevestigd te 's-Gravenhage,
eiseressen,
en
de Minister van Binnenlandse zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Bij brief van 24 oktober 2005 heeft de SGP op grond van de Wet subsidiëring politieke partijen (Wspp) een aanvraag om verlening van subsidie voor haar en de aan haar gelieerde instellingen voor het jaar 2006 bij verweerder ingediend.
2. Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
3. Tegen dit besluit hebben eiseressen bij faxbericht van 26 januari 2006 bezwaar gemaakt. Bij brief van 17 februari 2006 hebben zij aanvullende bezwaargronden ingediend. Daarbij hebben zij verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. Verweerder heeft met dit verzoek ingestemd en het bezwaarschrift aan de rechtbank doorgezonden.
4. Bij faxbericht van 28 maart 2006 heeft mr. P.S. Gelein Vitringa, advocaat te Amsterdam, verzocht de Stichting Proefprocessenfonds Clara Wichmann en zeven anderen op voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb als belanghebbenden in de gelegenheid te stellen om aan het geding deel te nemen. Desgevraagd is dit verzoek bij brief van 22 april 2006 nader toegelicht.
4.1. Bij brief van 10 augustus 2006 heeft de griffier medegedeeld dat de rechtbank het verzoek van de Stichting Proefprocessenfonds Clara Wichmann en zeven anderen om als belanghebbende partijen tot het geding te worden toegelaten heeft afgewezen, onder vermelding van redenen die aan die beslissing ten grondslag liggen.
4.2. Bij brief van 17 oktober 2006 heeft mr. A. Collignon, advocaat te Amsterdam en kantoorgenoot van mr. P.S. Gelein Vitringa, de rechtbank verzocht om van haar beslissing om de Stichting Proefprocessenfonds Clara Wichmann en zeven anderen niet tot het geding toe te laten terug te komen.
4.3. Bij brief van 20 oktober 2006 heeft de griffier medegedeeld dat de rechtbank niet terugkomt van haar tussenbeslissing.
5. Verweerder heeft op 3 november 2006 een verweerschrift ingediend.
6. Het beroep is op 16 november 2006 ter zitting behandeld.
Namens eiseressen zijn verschenen [persoon A] en [persoon B], leden van het bestuur van de SGP, bijgestaan door mr. S.O. Voogt, advocaat te Rotterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [medewerker A], werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, bijgestaan door mr. F.W. Bleichrodt en mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaten te 's-Gravenhage.
II. Motivering
1. De rechtbank ziet zich allereerst - ambtshalve - voor de vraag gesteld of naast de SGP als aanvraagster van de subsidie, de overige eiseressen als belanghebbenden bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt.
1.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende - voor wie ingevolge de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb bezwaar en beroep openstaat - verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
1.3. De SGP heeft met de Guido de Brès Stichting, Studiecentrum SGP en de vereniging SGP-jongeren een overeenkomst tot verlening van subsidie gesloten als bedoeld in artikel 3, eerste, respectievelijk derde lid, van de Wspp. Voorts is de SGP voornemens een deel van de subsidie, bestemd voor voorlichting en vorming, te doen toekomen aan de Stichting Voorlichtings- en Vormingscentrum van de SGP en een ander deel, bestemd voor huisvesting, te verstrekken aan de Stichting Huisvestingszaken SGP.
1.4. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de eiseressen voornoemd onder 2 tot en met 5 geen rechtstreeks betrokken belang bij het besluit tot afwijzing van de door de SGP aangevraagde subsidie, maar (slechts) een afgeleid belang. De vraag of aan deze eiseressen middelen beschikbaar worden gesteld ter financiering van hun activiteiten is immers niet alleen afhankelijk van de subsidieverlening aan de SGP door verweerder, maar ook van de beslissing van de SGP om al dan niet een jongerenorganisatie en/of een politiek-wetenschappelijk instituut aan te duiden en met hen een overeenkomst te sluiten als bedoeld artikel 3, eerste lid, respectievelijk derde lid, van de Wspp dan wel van de beslissing van de SGP om door haar ontvangen subsidiebedragen door te geven aan de Stichting Voorlichting- en Vormingscentrum van de SGP en/of de Stichting Huisvestingszaken SGP.
1.5. Het voorgaande brengt mee dat de beroepen van de eiseressen voornoemd onder 2 tot en met 5 niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Anders dan eiseressen naar voren hebben gebracht, betekent het feit dat de rechtbank van oordeel is dat de aan de SGP gelieerde eiseressen geen rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang hebben, dat deze eiseressen evenzeer niet als derde-belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.
2. Vervolgens komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke behandeling van het beroep van de SGP.
2.1. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder op juiste gronden de aanvraag van de SGP om subsidie op basis van de Wspp voor het jaar 2006 heeft afgewezen.
2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wspp verstrekt verweerder subsidie aan een politieke partij die aan de laatst gehouden verkiezingen voor de Tweede Kamer of Eerste Kamer der Staten Generaal heeft deelgenomen met haar aanduiding boven de kandidatenlijst en aan de lijst waarvan daarbij een of meer zetels zijn toegekend. Niet in geschil is dat de SGP aan deze voorwaarden voldoet.
2.3. Bij vonnis van 7 september 2005 (hierna: het vonnis), gewezen tussen de Stichting Proefprocessenfonds Clara Wichmann c.s. en de Staat der Nederlanden, heeft deze rechtbank (sector civiel recht) de Staat (in de persoon van verweerder) onder meer bevolen bij subsidiebeslissingen ingevolge de Wspp te nemen vanaf de dag van betekening van het vonnis, artikel 2 van de Wspp jegens de SGP buiten toepassing te laten wegens strijd met artikel 7 van het Vrouwenverdrag, zolang vrouwen niet op gelijke voet met mannen lid kunnen worden van de partij. De rechtbank heeft het vonnis op dit punt uitvoerbaar bij voorbaat verklaard. Het vonnis is op 7 september 2005 betekend. De Staat heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld, waarop nog niet is beslist.
2.4. Verweerder heeft de weigering van de subsidieaanvraag gebaseerd op het standpunt dat hem, gegeven het hiervoor genoemde uitvoerbaar bij voorraad verklaarde dictum van het vonnis, geen andere keus is gelaten dan de subsidieaanvraag te weigeren.
2.5. Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt juist. Verweerder zou blijkens het civiele vonnis onrechtmatig handelen door de subsidieaanvraag in te willigen, hetgeen niet van verweerder kan worden gevergd. Blijkens het civiele vonnis zou verweerder evenzeer onrechtmatig handelen door de aanvraag tot subsidieverlening te weigeren met inachtneming van een redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51 van de Awb. De grondslag van verlening van de subsidie voor de duur van een redelijke termijn in 2006 zou immers geen andere kunnen zijn dan artikel 2, eerste lid, van de Wspp. Het hanteren van deze grondslag jegens de SGP is blijkens het civiele vonnis vanaf 7 september 2005 onrechtmatig.
2.6. Overweging 3.42 van het vonnis, waarin is overwogen dat het bevel niet af kan doen aan de mogelijkheden van de SGP bezwaar en beroep aan te tekenen tegen een op grond van dit bevel genomen negatief subsidiebesluit, kan naar het oordeel van de rechtbank geen verder strekkende betekenis hebben dan de enkele vaststelling dat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht rechtsmiddelen open staan tegen de afwijzing van de aanvraag tot subsidieverlening. Evenwel kan de rechtbank niet inzien dat verweerder nog enige ruimte zou hebben om een ander besluit te nemen dan een besluit tot afwijzing van de subsidieaanvraag, zonder daarmee in strijd te komen met het uitvoerbaar bij voorbaat verklaarde dictum van het vonnis.
2.7. Verweerder heeft terecht gesteld dat het vonnis van de rechtbank (sector civiel) niet ter beoordeling staat van de rechtbank (sector bestuursrecht). De bestuursrechter beoordeelt immers het in beroep bestreden besluit. Geenszins kan worden gezegd dat verweerder hetgeen in het vonnis is overwogen, heeft overgenomen als de motivering van het besluit tot afwijzing van de subsidieaanvraag. Immers, verweerder heeft de aanvraag niet afgewezen op de grond dat de SGP in strijd handelt met het Vrouwenverdrag. De afwijzing is uitsluitend gebaseerd op het uitvoerbaar verklaarde dictum van het vonnis (onder 3). Verweerder heeft dan ook tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
2.8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit tot afwijzing van de aanvraag tot subsidieverlening in beroep stand houdt. Het beroep van de SGP dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep van de SGP ongegrond;
verklaart de beroepen van de overige eiseressen niet-ontvankelijk.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo, mr. C.C. Dedel-van Walbeek en mr. drs. M.Th. Boerlage en in het openbaar uitgesproken op
30 november 2006, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J.A. Leijten.