Rechtbank 's-Gravenhage, 10-07-2008, BD6795, 295247 / HA ZA 07-2973 Vonnis in de incidenten
Rechtbank 's-Gravenhage, 10-07-2008, BD6795, 295247 / HA ZA 07-2973 Vonnis in de incidenten
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 10 juli 2008
- Datum publicatie
- 10 juli 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2008:BD6795
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2010:BL8979, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 295247 / HA ZA 07-2973 Vonnis in de incidenten
Inhoudsindicatie
Vonnis in de incidenten in de zaak van de Stichting 'Mothers of Srebrenica' en tien individuele eiseressen (de Stichting c.s.) tegen de Nederlandse Staat en de Verenigde Naties. In het bevoegdheidsincident gaat het om de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is deze civiele zaak te behandelen voor zover het de Verenigde Naties betreft. Bij de vraag naar de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in deze zaak gaat het in hoofdzaak om de vraag of er in deze zaak gronden of redenen zijn om een uitzondering te maken op de volkenrechtelijk geldende immuniteit van de VN. Deze immuniteit is vastgelegd in artikel 105 lid 1 van het VN-Handvest en uitgewerkt in artikel II, § 2, van de Convention on the Privileges and Immunities of the United Nations (de Convention). Bij de beantwoording van de vraag of de VN in deze zaak al dan niet immuniteit toekomt onderzoekt de rechtbank eerst hoe de immuniteit van de VN, die is vastgelegd in artikel 105 lid 1van het VN-Handvest en uitgewerkt in artikel II, § 2, van de Convention on the Privileges and Immunities of the United Nations (de Convention), wordt uitgelegd en toegepast op het geldende recht in de volkenrechtelijke praktijk. De rechtbank concludeert dat in de volkenrechtelijke praktijk absolute immuniteit van de VN de norm is en wordt gerespecteerd en dat de interpretatie van artikel 105 van het VN-Handvest geen basis biedt voor de beperking van de immuniteit van de VN. Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de volkenrechtelijk geldende absolute immuniteit van de VN wellicht botst met andere normen van internationaal recht, zoals de normen in het Genocideverdarg, het Internationaal Verdrag tot Bescherming van Burgerlijke en Politieke Rechten (IVBPR) en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit leidt niet tot een uitzondering op deze immuniteit. De incidentele vordering van de Staat tot onbevoegdverklaring van de rechtbank in de zaak van de Stichting c.s. tegen de VN dient te worden toegewezen. De rechtbank verkaart zich onbevoegd tot kennisneming van de vordering tegen de VN.
Uitspraak
vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 295247 / HA ZA 07-2973
Vonnis van 10 juli 2008 in de incidenten
in de zaak van
1. [A],
wonende te [woonplaats], Bosnië-Herzegovina,
2. [B],
wonende te [woonplaats], Bosnië-Herzegovina,
3. [C],
wonende te [woonplaats], Bosnië-Herzegovina,
4. [D],
wonende te [woonplaats], Bosnië-Herzegovina,
5. [E],
wonende te [woonplaats], Bosnië-Herzegovina,
6. [F],
wonende te [woonplaats], Bosnië-Herzegovina,
7. [G],
wonende te [woonplaats], Bosnië-Herzegovina,
8. [H],
wonende te [woonplaats], Bosnië-Herzegovina,
9. [I],
wonende te [woonplaats], Bosnië-Herzegovina,
10. [J],
wonende te [woonplaats], Bosnië-Herzegovina,
11. de stichting STICHTING MOTHERS OF SREBRENICA,
gevestigd te Amsterdam,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident tot onbevoegdverklaring en in het incident tot tussenkomst, subsidiair tot voeging,
procureur aanvankelijk mr. E.D. Drok, thans mr. R.G. Snouckaert van Schauburg,
advocaten mrs. M.R. Gerritsen, A. Hagedorn, J. Staab en S.A. van der Sluijs, te Amsterdam,
tegen
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Algemene Zaken),
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident tot onbevoegdverklaring en in het incident tot tussenkomst, subsidiair tot voeging,
procureur mr. G.J.H. Houtzagers,
advocaten mrs. M. Dijkstra (ter zitting vervangen door zijn kantoorgenoot mr. A. van Blankenstein) en G.J.H. Houtzagers,
2. de rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie
DE VERENIGDE NATIES,
gevestigd te New York, Verenigde Staten van Amerika,
gedaagde in de hoofdzaak,
niet verschenen.
De eiseressen in de hoofdzaak worden hierna ook de Stichting c.s. (meervoud) genoemd. De gedaagden in de hoofdzaak worden aangeduid als de Staat respectievelijk de VN (enkelvoud). De eiseressen onder 1-10 in de hoofdzaak worden tezamen aangeduid als [A] c.s., de eiseres onder 11 in de hoofdzaak wordt aangeduid als de stichting.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 juni 2007;
- de brief van 17 september 2007 van de Staat aan de rechtbank, met als bijlage een brief van 17 augustus 2007 van de VN aan de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij de VN;
- de brief van 20 september 2007 van de Stichting c.s. aan de rechtbank;
- de ambtshalve uitgebrachte conclusie van het openbaar ministerie (hierna: het OM), genomen op de rolzitting van 7 november 2007;
- de verstekverlening op 7 november 2007 tegen de niet verschenen VN;
- de incidentele conclusie van 12 december 2007 van de Staat, strekkende tot (1) onbevoegdverklaring van de rechtbank inzake de vorderingen tegen de VN en (2) toelating van de Staat als tussenkomende partij, subsidiair als gevoegde partij aan de zijde van de VN, in het geding tegen de VN;
- de antwoordconclusie van 6 februari 2008 van de Stichting c.s. in de incidenten;
- de pleidooien van de verschenen partijen in de incidenten en de mondelinge toelichting van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag als vertegenwoordiger van het OM, ter zitting van de rechtbank op 18 juni 2008.
1.2. Ten slotte is vonnis in de incidenten bepaald.
2.1. De vordering in de hoofdzaak
2.1. De Stichting c.s. vorderen, samengevat:
(1) de verklaring voor recht dat de VN en de Staat jegens [A] c.s., alsmede jegens de personen van wie de stichting de belangen behartigt, toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van hun verbintenissen zoals in de dagvaarding omschreven;
(2) de verklaring voor recht dat de VN en de Staat jegens [A] c.s., alsmede jegens de personen van wie de stichting de belangen behartigt, onrechtmatig hebben gehandeld zoals in de dagvaarding omschreven;
(3) de verklaring voor recht dat de VN en de Staat hun verplichtingen om genocide te voorkomen, zoals bepaald in de Genocide Conventie, hebben geschonden;
(4) de VN en de Staat hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de door [A] c.s. geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
(5) de VN en de Staat hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [A] c.s. van een voorschot, ten bedrage van € 10.000,-- voor elk van deze eiseressen, op de schadevergoeding zoals onder (4) gevorderd;
(6) de VN en de Staat hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.2. De Stichting c.s. leggen hieraan – zeer kort samengevat – het volgende ten grondslag. In juli 1995 heeft in de Oost-Bosnische enclave Srebrenica de ergste daad van genocide in Europa sinds de Tweede Wereldoorlog plaatsgevonden. De Staat (met het Nederlandse VN-bataljon Dutchbat) en de VN zijn verantwoordelijk voor de val van de enclave, waarin Dutchbat zijn basis had, en voor de gevolgen hiervan, te weten de moord door Bosnische Serven op 8.000 à 10.000 burgers van Bosnië-Herzegovina die hun toevlucht hadden gezocht tot de enclave. Het handelen (met inbegrip van het nalaten) van de Staat en de VN in het kader van de uitvoering van diverse VN-resoluties waarbij de enclave Srebrenica tot “Safe area” is verklaard, is in strijd met gedane toezeggingen en ook afgezien daarvan onrechtmatig tegenover [A] c.s. – allen nabestaanden van mannen die door de Bosnische Serven zijn vermoord – en tegenover de stichting, die de belangen van de nabestaanden van de slachtoffers behartigt.
3. De geschillen in de incidenten
3.1. De Staat vordert in het incident tot onbevoegdverklaring dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart voor zover de vorderingen van de Stichting c.s. zijn gericht tegen de (medegedaagde) VN.
3.2. De Staat vordert in het incident tot tussenkomst, subsidiair voeging, dat hij, voor zover dit noodzakelijk is voor het instellen van de onder 3.1 vermelde vordering inzake de bevoegdheid van de rechtbank dan wel voor het aanvoeren van verweren van de Staat inzake deze bevoegdheid, in de tussen de Stichting c.s. en de VN aanhangige hoofdzaak wordt toegelaten als tussenkomende partij, althans als gevoegde partij aan de zijde van de VN.
3.3. De Staat heeft aan de onder 3.1 en 3.2 vermelde vorderingen, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Aan de VN komt op grond van artikel 105 lid 1 van het VN-Handvest, in samenhang met artikel II, § 2, van het Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties (in de stukken aangeduid als de Convention on the Priviliges and Immunities of the United Nations of kortweg als de Convention), immuniteit van jurisdictie en van executie toe. De rechtbank dient deze immuniteit ambtshalve toe te kennen. In elk geval dient zij het in deze zaak door de Secretaris-Generaal van de VN kenbaar gemaakte standpunt inzake de VN-immuniteit te volgen, tenzij er een dwingende reden is om dit niet te doen. Een zodanige dwingende reden kan alleen bestaan in het zich hier niet voordoende geval dat de VN uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van haar immuniteit.
De Staat heeft op grond van het volkenrecht een eigen – mede in artikel 3a van de Gerechts-deurwaarderswet (hierna: Gdw) tot uiting gebracht – belang bij (het inroepen van) deze immuniteit. De ernst van de door de Stichting c.s. gestelde feiten en van de daarop gebaseerde verwijten aan de VN rechtvaardigt niet dat aan deze immuniteit wordt voorbijgegaan. Ook het Internationaal Verdrag tot Bescherming van Burgerlijke en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) geven geen grondslag voor een inbreuk op de immuniteit van de VN in dit geding.
3.4. De Stichting c.s. hebben de vorderingen van de Staat bestreden. Zij concluderen tot niet-ontvankelijkheid van de Staat in de incidentele vorderingen, althans tot afwijzing van deze vorderingen. Hun standpunt wordt als volgt samengevat.
(1) Alleen de VN zelf kan, indien zij is verschenen, een beroep doen op haar eventuele immuniteit. Nu zij welbewust in dit geding niet is verschenen, is geen plaats voor de beoordeling van een verweer strekkende tot onbevoegdheid van de rechtbank. De vorderingen van de Staat zijn een kunstgreep, nu de Staat naar verwachting in de hoofdzaak zal betogen dat niet hij maar de VN verantwoordelijk is voor de gebeurtenissen waarop de vorderingen in de hoofdzaak zien. Dit is juridisch, menselijk en moreel onaanvaardbaar.
(2) Overigens heeft de Staat geen (eigen) belang bij zijn vorderingen, en in elk geval geen relevant belang. Het OM heeft in zijn ambtshalve genomen conclusie immers reeds uiting gegeven aan het standpunt van de VN over haar eventuele immuniteit. Afgezien daarvan heeft (de minister van Justitie namens) de Staat geen toepassing gegeven aan de mogelijkheid van een aanzegging op grond van artikel 3a lid 1 Gdw.
(3) Voor toewijzing van de incidentele vordering tot tussenkomst, subsidiair voeging, biedt de wet, in dit geval artikel 217 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), geen ruimte. De Staat heeft ook geen (eigen) belang tegenover de VN.
(4) De rechtbank heeft de vraag naar haar rechtsmacht reeds beantwoord door de verstekverlening tegen de VN. Verstek kan immers niet worden verleend indien aan de rechtbank geen rechtsmacht zou toekomen. Voor zover de rechtbank ambtshalve zou mogen beoordelen of zij bevoegd is tot kennisneming van de vorderingen tegen de VN, heeft zij dit voorafgaande aan de verstekverlening gedaan.
(5) Aan de VN komt in deze zaak geen immuniteit toe. Dit volgt mede uit de artikelen 14 IVBPR en 6 EVRM. Van belang is hierbij dat de VN niet, zoals een staat, voor de “eigen” (onafhankelijke) rechter kan worden gedaagd. Voor de Stichting c.s. ontbreekt dus een effectieve alternatieve rechtsgang om – zoals artikel 6 EVRM eist – hun vorderingen aan een rechter voor te leggen. De immuniteit van een staat of een internationale organisatie is ondergeschikt aan de rechten van een individu, in elk geval bij schending van dwingende regels van het internationale recht, waarvan hier sprake is geweest. In beginsel komt aan de VN functionele – en in zoverre dus beperkte – immuniteit toe, maar haar gewraakte handelen valt in dit geval buiten die functionele immuniteit. In elk geval ontbreekt een functionele noodzaak tot immuniteit. Functionele immuniteit heeft grenzen, die hier zijn overschreden. Het gaat in deze zaak immers om schending van de hoogste, tot het ius cogens behorende, volkenrechtelijke norm, het verbod op (het toelaten van) genocide. Een dergelijke schending kan niet “noodzakelijk” zijn – zoals in artikel 105 lid 1 van het VN-Handvest vereist voor immuniteit – voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de VN. Het belang van handhaving van deze norm weegt zwaarder dan het met de immuniteit gemoeide belang.
3.5. Op hetgeen de verschenen partijen overigens hebben aangevoerd wordt in het navolgende ingegaan voor zover dit nodig is voor de beslissing op de vorderingen van de Staat.
4. Enkele relevante verdragsrechtelijke en andere regels
4.1. De artikelen 31en 32 van het Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (Trb. 1977, nr. 169), hierna te noemen het Weens Verdragenverdrag, luiden als volgt:
“Artikel 31
1. Een verdrag moet te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het Verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het Verdrag.
2. Voor de uitlegging van een verdrag omvat de context, behalve de tekst, met inbegrip van preambule en bijlagen:
a) iedere overeenstemming die betrekking heeft op het verdrag en die bij het sluiten van het verdrag tussen alle partijen is overeengekomen;
b) iedere akte opgesteld door een of meer partijen bij het sluiten van het verdrag en door de andere partijen erkend als betrekking hebbende op het verdrag.
3. Tezamen met de context dient mede rekening te worden gehouden met:
a) iedere later tot stand gekomen overeenstemming tussen de partijen met betrekking tot de uitlegging van het verdrag of de toepassing van zijn bepalingen;
b) ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de partijen inzake de uitlegging van het verdrag is ontstaan;
c) iedere ter zake dienende regel van het volkenrecht die op de betrekkingen tussen de partijen kan worden toegepast.
4. Een term dient in een bijzondere betekenis verstaan te worden als vaststaat, dat dit de bedoeling van de partijen is geweest.
Artikel 32
Er kan een beroep worden gedaan op aanvullende middelen van uitlegging en in het bijzonder op de voorbereidende werkzaamheden en de omstandigheden waaronder het verdrag is gesloten, om de betekenis die voortvloeit uit de toepassing van artikel 31 te bevestigen of de betekenis te bepalen indien de uitlegging, geschied overeenkomstig artikel 31:
a) de betekenis dubbelzinnig of duister laat; of
b) leidt tot een resultaat dat duidelijk ongerijmd of onredelijk is.”
4.2. De artikelen 103 en 105 van het VN-Handvest (in de Nederlandse vertaling) luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 103
In geval van strijdigheid tussen de verplichtingen van de Leden van de Verenigde Naties krachtens dit Handvest en hun verplichtingen krachtens andere internationale overeenkomsten, hebben hun verplichtingen krachtens dit Handvest voorrang.
Artikel 105
1. De Organisatie geniet op het grondgebied van elk van haar Leden de voorrechten en immuniteiten die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van haar doelstellingen.
2. […]
3. De Algemene Vergadering kan aanbevelingen doen met het oog op de vaststelling der bijzonderheden van de toepassing van het eerste en tweede lid van dit artikel, of kan aan de Leden van de Verenigde Naties overeenkomsten tot dit doel voorstellen.”
4.3. Artikel II, § 2, van het op artikel 105 lid 3 van het VN-Handvest gebaseerde Verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties (hierna: de Convention) luidt in de Nederlandse vertaling (zie Trb. 1948, nr. I 224) als volgt:
“De Verenigde Naties […] zullen vrijgesteld zijn van rechtsvervolging, behoudens wanneer de Verenigde Naties in een bijzonder geval uitdrukkelijk afstand zullen hebben gedaan van haar immuniteit. […]”
4.4. Artikel I van het Verdrag inzake de Voorkoming en Bestraffing van Genocide (hierna: het Genocideverdrag) luidt in de Nederlandse vertaling (zie Trb. 1960, nr. 32, gewijzigd bij Trb. 1966, nr. 179) als volgt:
“De Verdragsluitende Partijen stellen vast, dat genocide, ongeacht of het feit in vredes- dan wel oorlogstijd wordt bedreven een misdrijf is krachtens internationaal recht, welk misdrijf zij op zich nemen te voorkomen en te bestraffen.”
4.5. Artikel 6 lid 1 van het EVRM luidt, in de Nederlandse vertaling en voor zover hier van belang, als volgt:
“Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen […] heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak […] door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij wet is ingesteld. […]”
4.6. Artikel 13a van de Wet algemene bepalingen (hierna: Wet AB) luidt als volgt:
“De regtsmagt van den regter en de uitvoerbaarheid van regterlijke vonnissen en van authentieke akten worden beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend.”
4.7. Artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. De gerechtsdeurwaarder die opdracht ontvangt tot het verrichten van een ambtshandeling stelt, indien hij redelijkerwijs rekening moet houden met de mogelijkheid dat het verrichten daarvan in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat, Onze Minister aanstonds van de ontvangen opdracht in kennis, op de wijze als bij ministeriële regeling is vastgesteld.
2. Onze Minister kan een gerechtsdeurwaarder aanzeggen dat een ambtshandeling die aan hem is of zal worden opgedragen, dan wel door hem reeds is verricht, in strijd is met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat.
[…]”
5. De beoordeling
5.1. In dit vonnis gaat het uitsluitend over de rechtsmacht van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de Stichting c.s. tegen de VN, dat wil zeggen de bevoegdheid van de rechtbank tot kennisneming van en beslissing over deze vordering. Overeenkomstig de wens van de verschenen partijen zal de rechtbank daarover in dit vonnis een (in deze instantie) definitieve beslissing geven.
5.2. Verworpen wordt de stelling van de Stichting c.s. dat de rechtbank door haar beslissing van 7 november 2007 tot verstekverlening tegen de VN al een oordeel en een beslissing heeft gegeven over haar bevoegdheid in de zaak tegen deze gedaagde. Verstekverlening betekent op zichzelf niets anders dan dat de rechter heeft vastgesteld dat de desbetreffende niet verschenen gedaagde rechtsgeldig is opgeroepen. De vraag of een niet verschenen gedaagde op de wettelijk voorgeschreven wijze is opgeroepen gaat logischerwijze vooraf aan de beoordeling van de (internationale) rechtsmacht van de rechter ten aanzien van de vordering tegen deze gedaagde. Het is immers mogelijk dat de gedaagde partij haar zienswijze daarover in de procedure aan de rechter wil voorleggen, en dan zal eerst moeten worden vastgesteld of zij, als zij niet is verschenen, wel geldig is opgeroepen. Tegelijk met de beslissing over verstekverlening kan de rechter ook een oordeel geven over zijn rechtsmacht, maar hij behoeft dat niet te doen. In dit geval is het niet gebeurd; op 7 november 2007 heeft de rechtbank alleen een beslissing gegeven over het door de Stichting c.s. gevraagde verstek, maar niet over haar eigen rechtsmacht in de zaak tegen de VN. In het uittreksel uit het audiëntieblad van de desbetreffende rolzitting, dat aan de verschenen partijen bekend is, is ook niets vermeld over (enig oordeel of enige beslissing van de rechtbank, ambtshalve dan wel op verzoek, aangaande) de rechtsmacht van de rechtbank of de immuniteit van de VN.
5.3. Ook aan het feit dat de minister van Justitie (als orgaan van de Staat) geen toepassing heeft gegeven aan de mogelijkheid om, op grond van artikel 3a Gdw, een aanzegging te doen aan de deurwaarder die de dagvaarding aan de VN heeft betekend, kan geen enkel gevolg worden verbonden voor de bevoegdheid van de rechtbank. Op de zitting van 18 juni 2008 is gebleken dat de verschenen partijen het erover eens zijn dat de bedoelde deurwaarder aan de minister geen kennisgeving op grond van artikel 3a lid 1 Gdw heeft gedaan. Maar ook afgezien daarvan geldt dat toepassing van artikel 3a Gdw, of het achterwege blijven daarvan, niet vooruitloopt op de beslissing van de rechter over zijn bevoegdheid, noch afbreuk doet aan het recht van de Staat om, als procespartij, zijn zienswijze daarover aan de rechter voor te leggen. Dit blijkt mede uit de wetsgeschiedenis van artikel 3a Gdw (zie Kamerstukken II, 1992/93, 23 081, nr. 3, p. 3-4).
5.4. De rechtbank zal thans allereerst de incidentele vordering van de Staat tot onbevoegdheid van de rechtbank inzake de vordering tegen de (medegedaagde) VN beoordelen. Zij zal daarbij ook de conclusie van het openbaar ministerie betrekken. Gegeven dit toetsingskader kan de rechtbank de vraag of zij gerechtigd of zelfs verplicht is ambtshalve te beoordelen of de VN immuniteit toekomt, onbeantwoord laten. Gelet op het tussen de verschenen partijen gevoerde debat, is de vraag naar de bevoegdheid van de rechtbank immers in volle omvang aan haar voorgelegd.
5.5. Hierbij verdient opmerking dat de verweren van de Stichting c.s. die zijn samengevat in onderdeel 3.4 onder (1) en (2) van dit vonnis, geen doel treffen. De Staat heeft een eigen, in rechte relevant, belang bij zijn vordering tot onbevoegdheid van de rechtbank in de zaak tegen zijn medegedaagde. Hieraan doet niet af dat het OM voor de kwestie van deze bevoegdheid al de aandacht van de rechtbank heeft gevraagd in zijn conclusie van 7 november 2007. Het OM is, ofschoon orgaan van de Staat, niet met deze te vereenzelvigen. Het OM heeft in de uitoefening van zijn taken, ook op dit gebied, een zekere – in de Wet op de rechterlijke organisatie nauwkeurig afgebakende – mate van zelfstandigheid ten opzichte van de minister van Justitie, en een mede in andere wetten neergelegde eigen verantwoordelijkheid. Afgezien daarvan komt aan de Staat, als procespartij, een eigen en van nadere bevoegdheden voorzien recht toe om gebruik te maken van processuele mogelijkheden. Aan het OM komt, indien het in een civiele procedure een conclusie op basis van artikel 44 Rv heeft genomen die niet door de rechter wordt gevolgd, niet de mogelijkheid van hoger beroep toe. Zijn conclusie is rechtens slechts een advies van een niet-procespartij aan de rechter. Daarentegen beschikt een procespartij, zoals in dit geval de Staat, in de regel wel over het rechtsmiddel van hoger beroep in geval van afwijzing van een door haar (thans: de Staat) ingestelde vordering.
5.6. Het eigen belang van de Staat bij zijn hier besproken incidentele vordering volgt in het bijzonder uit zijn volkenrechtelijke verplichting op grond van artikel 105 lid 1 van het VN-Handvest. Krachtens dit verdrag heeft de Staat zich verbonden om de daarin voorziene immuniteit – daargelaten hoe ver deze reikt – zoveel mogelijk te waarborgen. Binnen het mogelijke valt in elk geval het bepleiten van deze immuniteit in een geding voor de nationale rechter. Niet van belang is hierbij dat de Staat zelf ook, in dit geval dus naast de VN, gedaagd is. Nu de Staat reeds zelf procespartij is, behoeft hij niet de (in beginsel omslachtiger) weg van een incidentele vordering tot tussenkomst te volgen. Aan de mogelijkheid waarvan de Staat thans gebruikmaakt doet evenmin af dat in ons recht voor (organen van) de Staat ook andere mogelijkheden bestaan om een oordeel van de rechter te verkrijgen over diens bevoegdheid ten opzichte van een niet verschenen gedaagde. Al deze mogelijkheden staan naast elkaar en sluiten elkaar dus niet uit. De diversiteit van de mogelijkheden vormt veeleer de uitdrukking van de zwaarte van de genoemde volkenrechtelijke verplichting van de Staat dan dat zij daaraan afbreuk doet. Gelet op dit een en ander volgt de rechtbank de Stichting c.s. dus niet in hun stelling dat de proceshouding van de Staat in de incidenten juridisch onaanvaardbaar is. Evenmin kan worden gezegd dat deze houding in zodanige mate menselijk of moreel onaanvaardbaar is dat daaraan juridische gevolgen zouden moeten worden verbonden.
5.7. In dit incident is het mogelijke eigen verweer van de Staat ten aanzien van de tegen hem gerichte vordering niet aan de orde. Alles wat de Stichting c.s. daarover hebben gesteld of verondersteld, blijft thans dus onbesproken.
5.8. Reeds op grond van het hier vastgestelde eigen belang van de Staat faalt de stelling van de Stichting c.s. dat alleen de VN zelf, indien zij is verschenen, een beroep kan doen op haar immuniteit.
5.9. Aan de orde komt dan de hoofdvraag van dit incident, betreffende de aan de VN al dan niet toekomende immuniteit. De rechtbank dient zich in dit stadium – waarin de VN geen inhoudelijke reactie heeft gegeven op de stellingen van de Stichting c.s. en de Staat nog niet heeft geantwoord – allereerst te baseren op hetgeen de Stichting c.s. blijkens de dagvaarding ten grondslag hebben gelegd aan hun vorderingen tegen de VN en de Staat. In de kern komt hun betoog hierop neer dat in 1995 in de Bosnische enclave Srebrenica genocide heeft plaatsgevonden en dat de VN, bij de uitvoering van haar vredesoperatie in Bosnië-Herzegovina, deze genocide, die zich als het ware onder haar ogen heeft afgespeeld, niet heeft voorkomen of verhinderd. Ondanks toezeggingen van de VN aan de betrokken burgers over hun bescherming en veiligheid, zijn de moorden (tevens misdrijven naar internationaal recht) geschied. Vooruitlopend op zijn verweer in de hoofdzaak heeft de Staat betoogd dat de Bosnische Serven zich inderdaad aan genocide schuldig hebben gemaakt. De Staat erkent op zichzelf het falen van de VN-missie in kwestie, die berustte op Hoofdstuk VII (“Optreden met betrekking tot bedreiging van de vrede, verbreking van de vrede en daden van agressie”) van het VN-Handvest en waaraan werd deelgenomen door Dutchbat, dat bestond uit Nederlandse militairen die hiervoor ter beschikking van de VN waren gesteld. De Staat houdt echter alleen de Bosnische Serven verantwoordelijk voor de gepleegde internationale misdrijven; de VN noch de Staat kan volgens hem daarvan een verwijt worden gemaakt. Zij hebben de genocide niet kunnen voorkomen of verhinderen.
5.10. Vertrekpunt bij de beantwoording van de onder 5.9 vermelde hoofdvraag is de regel van artikel 13a Wet AB. In deze civiele procedure zal de rechtbank dus rekening moeten houden met de volkenrechtelijke uitzonderingen op de gewone procesrechtelijke regels, waaronder die van artikel 7 Rv. Op grond van dit laatste artikel komt aan de rechtbank, indien haar ten aanzien van een van de gedaagden (zoals hier de Staat) rechtsmacht toekomt, ook rechtsmacht toe ten aanzien van een in hetzelfde geding betrokken andere gedaagde (in deze zaak de VN), indien – zoals hier onweersproken het geval is – tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen.
5.11. Toepasselijk is dan allereerst de volkenrechtelijke regel van artikel 105 lid 1 van het VN-Handvest, zoals uitgewerkt in artikel II, § 2, van de Convention. De rechtbank baseert zich bij de uitleg en toepassing van deze en andere volkenrechtelijke regels op het geldende recht, zoals dit mede tot uitdrukking komt in de volkenrechtelijke praktijk. Het gaat in deze zaak niet om een mogelijke staatsimmuniteit, maar om een met zoveel woorden in een verdrag vastgelegde immuniteit van een internationale organisatie. Tussen deze beide vormen van immuniteit, die sterk van elkaar verschillen, bestaat geen hiërarchie; de ene vorm gaat niet, in algemene zin, “verder” dan de andere en is ook niet “belangrijker” dan de andere. Doorslaggevend voor de vaststelling van inhoud van immuniteitsnormen van volkenrechtelijke organisaties is hetgeen de verdragsluitende partijen in het desbetreffende oprichtingsverdrag zijn overeengekomen, met inachtneming van de artikelen 31 en 32 van het Weens Verdragenverdrag. Ten aanzien van de VN geldt dat zij onmiskenbaar de belangrijkste volkenrechtelijke organisatie in de internationale gemeenschap is, met een nagenoeg universeel lidmaatschap van staten.
5.12. De verwijten die de Stichting c.s. ten grondslag hebben gelegd aan hun vorderingen tegen de VN hebben betrekking op gedragingen (met inbegrip van nalaten) bij de uitvoering van de onderhavige vredesmissie, die is gebaseerd op resoluties van de Veiligheidsraad van de VN ingevolge het aangehaalde Hoofdstuk VII van het VN-Handvest. Het gewraakte optreden van de VN valt dus binnen het functionele kader van deze organisatie. In het bijzonder voor handelen binnen dit kader is immuniteit van jurisdictie bedoeld.
5.13. Uitgangspunt is dat de VN zelf, blijkens haar onder 1.1 aangehaalde brief van 17 augustus 2007 aan de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij de VN, zich uitdrukkelijk op haar immuniteit beroept. Voor zover de rechtbank bekend is, heeft de VN tot dusver altijd haar immuniteit ingeroepen ten aanzien van optreden binnen het zojuist bedoelde functionele kader en zijn daarop in de praktijk nooit uitzonderingen gemaakt. De Stichting c.s. hebben niets gesteld waaruit het tegendeel kan volgen. Uit een en ander concludeert de rechtbank dat in de volkenrechtelijke praktijk absolute immuniteit van de VN de norm is en wordt gerespecteerd.
5.14. De rechtbank verwerpt het betoog van de Stichting c.s. dat de immuniteit van de VN, blijkens de beperkende bijzin “die noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van haar doelstellingen” in artikel 105 lid 1 van het VN-Handvest, slechts bestaat in die gevallen waarin een geadieerde nationale rechter – in dit geval dus die in Nederland – de aan de VN verweten gedragingen ook werkelijk als noodzakelijk bestempelt. Mede gelet op de uitwerking die de norm van artikel 105 lid 1 van het VN-Handvest heeft gekregen in de Convention, staat het een nationale rechter in beginsel niet vrij een eigen oordeel te geven over de “noodzakelijkheid” van VN-optreden binnen het in 5.12 beschreven functionele kader. Een inhoudelijke, “volle” toetsing is ook strijdig met de ratio van de volkenrechtelijk verankerde immuniteit van de VN. De rechtbank onderschrijft de stelling van de Staat dat nationale rechters mede daarom het optreden van VN-organen bij missies zoals die in Bosnië-Herzegovina met grote behoedzaamheid en terughoudendheid dienen te beoordelen. Het is alleszins aannemelijk dat een verdergaande toetsing grote gevolgen heeft voor de besluitvorming van de Veiligheidsraad over dergelijke vredesmissies.
5.15. Ook de beschikbare, doch schaarse, jurisprudentie over de reikwijdte van de norm van artikel 105 lid 1 van het VN-Handvest geeft geen grond voor de conclusie dat de nationale rechter, indien en voor zover hij al over toetsingsruimte beschikt, daarin anders dan uiterst terughoudend kan optreden. In zijn advisory opinion van 29 april 1999 inzake immuniteit van een VN- medewerker heeft het Internationaal Gerechtshof geoordeeld dat mogelijk onrechtmatig handelen door de VN niet ter beoordeling staat van nationale rechters, maar dient plaats te vinden in het kader van specifieke geschillenbeslechting, zoals voorzien in artikel VIII, § 29, van de Convention (Difference Relating to Immunity from Legal Process of a Special Rapporteur of the Commission on Human Rights, Advisory Opinion, I.C.J. Reports 1999, p. 62, § 66). Er is geen rechtsgrond voor de stelling dat het ontbreken van een adequate voorziening in de zin van artikel VIII, § 29, een inbreuk rechtvaardigt op de hoofdregel van artikel 105 lid 1 van het VN-Handvest, nog daargelaten (1) of daarvan in deze zaak sprake is en (2) welke toetsingsruimte de rechtbank hierbij zou kunnen toekomen.
5.16. Nu de interpretatie van artikel 105 van het VN-Handvest geen basis biedt voor beperking van de immuniteit, rijst de vraag of andere volkenrechtelijke normen – buiten het VN-kader – tot een afwijkend oordeel nopen. Dit onderzoek naar conflicterende normen is noodzakelijk omdat er onvoldoende grondslag is voor het aanvaarden van een volledige en onvoorwaardelijke voorrang van volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat onder het VN-Handvest boven andere volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat. De door de Staat ingeroepen regel van artikel 103 van het VN-Handvest biedt niet steeds en zonder meer uitkomst in geval van daarmee strijdige verplichtingen van dwingende aard (ius cogens) of conflicterende mensenrechtelijke verplichtingen van gewoonterechtelijke aard.
5.17. Volgens de Stichting c.s. is artikel 105 lid 1 van het VN-Handvest onverenigbaar met dwingende normen ontleend onder meer aan het internationale recht inzake genocide (het Genocideverdrag) en met de artikelen 14 IVBPR en 6 EVRM.
5.18. Het Genocideverdrag bevat als hoofdregel de strafbaarheid van genocide. Blijkens artikel 1 van dit verdrag hebben de verdragsluitende partijen, waaronder Nederland, op zich genomen genocide te voorkomen – en dus ook niet zelf te plegen – en te bestraffen.
5.19. Noch de tekst van het Genocideverdrag of enig ander verdrag, noch het volkenrechtelijke gewoonterecht of de statenpraktijk op dit punt, geeft grond voor een verplichting van de Nederlandse rechter tot handhaving van de normen van het Genocideverdrag langs civielrechtelijke weg. De verdragsluitende partijen zijn verplicht alle handelingen die dit verdrag als genocide definieert, binnen de in artikel VI van het verdrag bepaalde grenzen te doen bestraffen. Ook zijn de staten, zoals vermeld, gehouden genocide te voorkomen en dus ook niet zelf te plegen. De staten hebben zich voorts gebonden tot nader omschreven verplichtingen inzake uitlevering van verdachten van genocide, maar de conventie voorziet niet in (enige verplichting aangaande) civielrechtelijke handhaving van de normen ter handhaving van het genocideverbod. Opmerking verdient hierbij dat het Internationaal Gerechtshof zich in 2007 heeft uitgesproken over de inhoud van verplichtingen van verdragsluitende partijen onder het Genocideverdrag en in dat kader niet heeft gerept over enige verplichting van staten tot handhaving van het verdrag langs civielrechtelijke weg (uitspraak van 26 februari 2007 betreffende de toepassing van het Genocideverdrag inzake Bosnia and Herzegovina v. Serbia and Montenegro, §§ 155-179).
5.20. In zijn arrest van 21 november 2001 heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Al-Adsani v. the UK (no. 35763/97), beslist dat geen plaats is voor een inbreuk op de in beginsel bestaande immuniteit van een nationale staat, in dat geval Koeweit, ten aanzien van een civielrechtelijke vordering wegens strijd met het in artikel 3 EVRM neergelegde verbod van foltering. Nu aanwijzingen voor een latere afwijking van deze lijn door het EHRM ontbreekt, stelt de rechtbank vast dat er naar de huidige stand van het volkenrecht geen algemeen aanvaarde norm bestaat op grond waarvan geldende immuniteiten uitzondering lijden in het kader van civielrechtelijke handhaving van de normen van het ius cogens, zoals de verboden inzake genocide en foltering. Dat het in de hier aangehaalde zaak ging om de relatie tussen staatsimmuniteit en het folteringsverbod en niet om de relatie tussen immuniteit van internationale organisaties en het genocideverbod, leidt niet tot een ander oordeel in de onderhavige zaak. Evenmin als er enige rechtsbasis is voor een hiërarchie tussen verschillende vormen van immuniteit, bestaat er grond voor hiërarchie tussen verschillende normen van het ius cogens.
5.21. De rechtbank concludeert uit hetgeen zij in de onderdelen 5.18-5.20 heeft vermeld, dat aan het Genocideverdrag of aan daarmee op één lijn staande dwingende volkenrechtelijke normen, zoals het verbod van foltering, geen grond kan worden ontleend voor een uitzondering op de eerder vermelde norm van absolute immuniteit van de VN. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan een prioritering van met elkaar strijdige volkenrechtelijke normen. Voor een belangenafweging zoals de Stichting c.s. hebben bepleit is geen ruimte.
5.22. De rechtbank komt tot dezelfde conclusie ten aanzien van de in artikel 6 EVRM verzekerde toegang tot de rechter, een fundamenteel element van het recht op een eerlijk proces. De jurisprudentie van het EHRM biedt onvoldoende grondslag voor een uitleg van artikel 6 EVRM in deze zin dat het op dit punt voorgaat boven volkenrechtelijke immuniteiten. Het recht op toegang tot de rechter is voor zijn inhoud en strekking in aanzienlijke mate afhankelijk van bestaande volkenrechtelijke verplichtingen. Dit geldt in het bijzonder en in elk geval ten aanzien van verplichtingen jegens de VN, zoals blijkt uit de arresten van 31 mei 2007 van het EHRM in de zaken Behrami v. France (no. 71412/01) en Saramati v. France, Germany and Norway (no. 78166/01). In deze zaken heeft het EHRM geoordeeld dat het EVRM geen belemmeringen dient op te werpen voor een effectieve tenuitvoerlegging van taken van internationale missies in Kosovo onder de verantwoordelijkheid van de VN. Op grond hiervan kunnen volgens het Hof staten niet worden aangesproken voor het optreden van nationale troepen die zij ter beschikking hebben gesteld van internationale vredeoperaties. De rechtbank concludeert dat deze zelfde ratio meebrengt dat artikel 6 EVRM geen basis kan vormen voor een uitzondering op de – zoals gezegd absolute – volkenrechtelijke immuniteit van de VN zelf. De VN kan dus niet voor een nationale rechter worden gedaagd enkel op grond van de in artikel 6 EVRM verzekerde toegang tot de rechter.
5.23. De rechtbank is zich bewust van het bestaan van ogenschijnlijk hiermee strijdige jurisprudentie van het EHRM in de arresten van 18 februari 1999 in de zaken Beer and Regan v. Germany (no. 28934/95) en Waite and Kennedy v. Germany (no. 26083/94). In deze arresten heeft het Hof de zorg geuit dat de oprichting van internationale organisaties, met de daarbij behorende immuniteiten, ten koste kan gaan van de bescherming van mensenrechten. Staten mogen zich naar het oordeel van het Hof niet onttrekken aan hun verplichtingen onder het EVRM door bevoegdheden over te dragen aan internationale organisaties. Het Hof lijkt zich aldus op het standpunt te stellen dat immuniteiten van internationale organisaties alleen dan verenigbaar zijn met artikel 6 EVRM indien bij de betrokken internationale organisatie een redelijk alternatief tot bescherming van EVRM-rechten bestaat. Als dit niet het geval is, verplicht het EVRM tot het niet respecteren van de ingeroepen immuniteiten van de volkenrechtelijke organisatie.
5.24. De rechtbank acht het desondanks niet noodzakelijk om in het licht van deze jurisprudentie te onderzoeken of een alternatieve rechtsingang beschikbaar is voor de Stichting c.s. bij de VN. Zij overweegt hierover het volgende. De VN is opgericht vóór de inwerkingtreding van het EVRM. Er kan daarom geen sprake zijn van het beperken van mensenrechtenbescherming onder het EVRM door overdracht van bevoegdheden aan de VN. Bovendien is de VN een organisatie met, zoals gezegd, een nagenoeg universeel lidmaatschap. De internationale organisatie waarop de arresten van het EHRM inzake Beer and Regan v. Germany en Waite and Kennedy v. Germany betrekking hadden, te weten het Europees Ruimte Agentschap, is opgericht in 1980 en dus ruim na de inwerkingtreding van het EVRM. Deze organisatie heeft een beperkt – Europees – lidmaatschap. De positie van de VN wijkt hiervan dus sterk af. Het EHRM heeft de bijzondere positie van de VN ook met zoveel woorden als uitgangspunt genomen in de eerder genoemde zaken Behrami v. France en Saramati v. France, Germany and Norway. Dit een en ander rechtvaardigt de conclusie dat de overwegingen van het Hof in de zaken Beer and Regan v. Germany en Waite and Kennedy v. Germany geen toepassing vinden voor de VN. Vermelding verdient nog dat als dit wel het geval zou zijn, onder het EVRM primair die staat aansprakelijk zou zijn voor het niet bieden van toegang tot de rechter als gevolg van het primaat van volkenrechtelijke immuniteiten, binnen welks grondgebied de desbetreffende organisatie haar zetel heeft of de gestelde onrechtmatige handeling heeft plaatsgevonden. In de onderhavige zaak is dat in geen geval Nederland.
5.25. Toetsing aan artikel 14 IVBPR leidt niet tot een andere uitkomst.
5.26. Het onderzoek van de rechtbank naar een mogelijke botsing van de volkenrechtelijk geldende absolute immuniteit van de VN en andere normen van internationaal recht leidt dus niet tot een uitzondering op deze immuniteit.
5.27. Op grond van het voorgaande dient de incidentele vordering van de Staat tot onbevoegdverklaring van de rechtbank in de zaak van de Stichting c.s. tegen de VN te worden toegewezen.
5.28. Gegeven deze uitkomst kan de tweede incidentele vordering van de Staat, tot tussenkomst dan wel voeging in het geding van de Stichting c.s. tegen de VN, buiten behandeling blijven.
5.29. De Stichting c.s. dienen, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van dit incident.
6. De beslissing
De rechtbank
in het incident tot onbevoegdverklaring
6.1. verklaart zich onbevoegd tot kennisneming van de vordering tegen de Verenigde Naties;
6.2. veroordeelt de Stichting c.s. in de kosten van dit incident aan de zijde van de Staat gevallen en tot op heden begroot op € 1.356,-- voor salaris van de procureur, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na heden, en op nihil voor verschotten;
6.3. verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in het incident tot tussenkomst, subsidiair voeging
6.4. stelt vast dat een beslissing in dit incident achterwege kan blijven;
in de hoofdzaak
6.5. verwijst de zaak naar de rol van 24 september 2008 voor conclusie van antwoord aan de zijde van de Staat.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.F.M. Hofhuis, D. Aarts en G.K. Sluiter en is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2008.
??
??
13
295247 / HA ZA 07-2973
10 juli 2008