Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-04-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BI4817 BI2891, AWB 08/2127 MRB

Rechtbank 's-Gravenhage, 06-04-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BI4817 BI2891, AWB 08/2127 MRB

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
6 april 2009
Datum publicatie
4 mei 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BI2891
Zaaknummer
AWB 08/2127 MRB

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete voor gebruik van de weg met een in Duitsland geregistreerde auto. Wettelijke grondslag voor naheffing ontbreekt. De wettekst in samenhang met de wijze waarop de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 is opgezet en ingericht laat, ondanks een andersluidende uitlating van de staatssecretaris tijdens de parlementaire behandeling, geen andere conclusie toe dan dat het tot 1 februari 2007 niet mogelijk was op grond van artikel 34, eerste lid, van die wet een naheffingsaanslag op te leggen bij gebruik van de weg met een in het buitenland geregistreerd voertuig. Beroep gegrond.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Meervoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 08/2127 MRB

Uitspraakdatum: 6 april 2009

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1 Verweerder heeft aan eiser over het tijdvak 8 augustus 2005 tot en met 7 augustus 2006 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [nummer]) motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.369, alsmede bij beschikking een verzuimboete van € 1.369.

1.2 Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 februari 2008 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.3 Eiser heeft daartegen bij brief van 20 maart 2008, op diezelfde dag per fax door de rechtbank ontvangen, beroep ingesteld.

1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

1.5 Eiser heeft daags vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn, naar verweerder ter zitting heeft verklaard, bij hem reeds bekend. De stukken zijn niet meer in afschrift aan verweerder verstrekt.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 januari 2009 te 's-Gravenhage. Namens eiser is mr. [A] verschenen. Namens verweerder is verschenen [B]. Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. Verweerder heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen.

1.7. Na de zitting is het onderzoek heropend en is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer. Met instemming van partijen is een nadere mondelinge behandeling achterwege gebleven.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Op 8 augustus 2006 is bij een controle te Rotterdam geconstateerd dat eiser met een personenauto, merk [merk], met het Duitse kenteken [kenteken] (hierna: de auto), gebruik heeft gemaakt van de weg. De auto is geregistreerd in Duitsland. Voor het gebruik van de weg is geen motorrijtuigenbelasting voldaan. Er is evenmin een vrijstelling verleend.

2.2 Naar aanleiding van de controle heeft verweerder aan eiser met dagtekening 10 december 2007 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Tevens heeft hij aan eiser een verzuimboete opgelegd ter grootte van 100 procent van de nageheven belasting.

2.3 In de uitspraak op bezwaar zijn de naheffingsaanslag en de boete gehandhaafd.

3 Geschil

3.1 In geschil is of de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht aan eiser zijn opgelegd.

3.2 Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van de naheffingsaanslag tot nihil en vernietiging van de boetebeschikking. Verweerder concludeert - uiteindelijk - tot gegrondverklaring van het beroep voor zover dat betrekking heeft op de verzuimboete, vernietiging van de uitspraak op bezwaar die ziet op de boetebeschikking, vermindering van de boete tot 50 procent, en tot ongegrondverklaring van het beroep voor het overige.

3.3 Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.

4 Beoordeling van het geschil

4.1 Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting wordt de grondslag van de aan eiser opgelegde naheffingsaanslag gevormd door artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). Aangezien de naheffingsaanslag betrekking heeft op het tijdvak 8 augustus 2005 tot en met 7 augustus 2006, dient de beoordeling van de vraag of de aanslag terecht is opgelegd te geschieden aan de hand van de gedurende dat tijdvak geldende tekst van artikel 34 van de Wet. Het eerste lid van dat artikel luidde destijds als volgt:

"1. Bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de belasting worden nageheven."

Op grond van het eerste lid van genoemd artikel kan de belasting worden nageheven bij constatering van gebruik van de weg met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven en de belasting geheel of gedeeltelijk niet is betaald.

4.2 Ingevolge artikel XI, onderdeel E, in verbinding met artikel XXVII, zesde lid, van de Wet van 14 december 2006, Stb. 682 (Belastingplan 2007), is met ingang van 1 februari 2007 aan het eerste lid van artikel 34 van de Wet de volgende volzin toegevoegd:

"Voor de toepassing van dit lid wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven."

Blijkens de parlementaire geschiedenis is artikel 34, eerste lid, van de Wet aangepast om buiten denkbare twijfel te stellen dat de motorrijtuigenbelasting ten behoeve van Nederlandse ingezetenen als houder van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig niet alleen kan worden geheven, maar ook kan worden nageheven (MvT, Kamerstukken II, 2006/07, 30 804, nr. 3, blz. 72).

4.3 In artikel 6 in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Wet is bepaald van wie motorrijtuigenbelasting wordt geheven. Uit genoemde artikelen blijkt dat drie categorieën houders zijn te onderscheiden:

a) degene op wiens naam het voor het motorrijtuig opgegeven kenteken is gesteld in het kentekenregister,

b) degene die het motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven, feitelijk ter beschikking heeft, en

c) degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft.

Gelet op de redactie van artikel 7, eerste lid, van de Wet kan een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig - op zichzelf beschouwd - niet worden aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven. Dat het te onderscheiden categorieën betreft, blijkt verder niet alleen uit het feit dat in de artikelen 11, 12 en 13 van de Wet voor elk van de genoemde drie categorieën afzonderlijk is bepaald op welk moment de respectievelijke heffingstijdvakken aanvangen; het volgt ook uit de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat heeft geleid tot (de invoering van) de Wet. Zo is toegelicht dat de bepaling van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de Wet ertoe strekt dat ook van houders van motorrijtuigen waarvoor geen kenteken is opgegeven maar wel had moeten zijn opgegeven, de belasting kan worden geheven indien daarmee gebruik van de weg wordt gemaakt (MvT, Kamerstukken II 1990/91, nr. 22 238, nr. 3, blz. 26). Verder is ten aanzien van de hiervoor onder categorie c) gerangschikte belastingplichtige opgemerkt dat het gaat om het houderschap van een niet in Nederland geregistreerd motorrijtuig, zodat niet op gebruikelijke wijze bij de uit het register blijkende duur van het (persoonlijke) houderschap kan worden aangesloten (MvA, Kamerstukken I 1993/94, 22 238, nr. 115c, blz. 6). Naar het oordeel van de rechtbank laat de wettekst in samenhang met de wijze waarop de Wet is opgezet en ingericht, geen andere conclusie toe dan dat het tot 1 februari 2007 niet mogelijk was op grond van artikel 34, eerste lid, van de Wet in gevallen als het onderhavige motorrijtuigenbelasting na te heffen.

4.4 De omstandigheid dat de aanpassing van artikel 34, eerste lid, van de Wet - naar verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht - blijkens de hiervoor onder 4.2 weergegeven toelichting tijdens de parlementaire behandeling kennelijk is bedoeld ter verduidelijking van de regeling, dwingt op zichzelf niet tot de conclusie dat een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig kan worden vereenzelvigd met een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven. In het licht van hetgeen onder 4.3 is opgenomen acht de rechtbank deze omstandigheid onvoldoende zwaarwegend om af te doen aan het aldaar vermelde oordeel.

4.5 Uit het voorgaande blijkt dat een wettelijke grondslag voor de onderhavige aan eiser opgelegde naheffingsaanslag ontbreekt. De naheffingaanslag kan dan ook niet in stand blijven. De boetebeschikking vervalt dan eveneens. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard. Hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.

4 Proceskosten

5.1 De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). Aangezien aan eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de proceskosten op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier.

5.2 Met betrekking tot het voor deze zaak gestorte griffierecht heeft nog het volgende te gelden. Op grond van artikel 27b, eerste lid, aanhef en letter a, van de Awb bedroeg het voor deze zaak verschuldigde griffierecht € 39. Naar de rechtbank is gebleken, heeft eiser echter - daartoe door de rechtbank uitgenodigd - een bedrag van € 145 gestort. De rechtbank zal het teveel betaalde, zijnde een bedrag van € 106, terugstorten. Ingevolge artikel 8:74 van de Awb dient van de zijde van verweerder het bedrag van € 39 te worden vergoed.

5 Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar;

- vernietigt de naheffingsaanslag en de boetebeschikking;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) als de rechtspersoon aan die dit bedrag aan de griffier moet voldoen;

- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 39 vergoedt; en

- gelast dat de griffier het teveel betaalde griffierecht ten bedrage van € 106 aan eiser terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. J.P.F. Slijpen, mr. G.J. Ebbeling en mr. S.K.A. Efstratiades, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W.M.M.A. van der Vegt, en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2009.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.