Rechtbank 's-Gravenhage, 30-06-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ2447 ECLI:NL:RBSGR:2009:12655 BJ6308, AWB 09 / 21508 & AWB 09 / 21506
Rechtbank 's-Gravenhage, 30-06-2009, ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ2447 ECLI:NL:RBSGR:2009:12655 BJ6308, AWB 09 / 21508 & AWB 09 / 21506
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 30 juni 2009
- Datum publicatie
- 28 augustus 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ6308
- Zaaknummer
- AWB 09 / 21508 & AWB 09 / 21506
Inhoudsindicatie
Artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn / Irak / provincie Kirkuk / standpunt UNHCR / motivering
Daargelaten de vraag of Turkmenen gezien moeten worden als een bijzonder kwetsbare groep, geeft de informatie waarop verzoeker zich beroept en waaruit blijkt dat alle asielzoekers uit Kirkuk internationale bescherming behoeven, mede in het licht van het ambtsbericht, een indicatie dat deze categorie na terugkeer een reëel risico zou kunnen lopen als bedoeld in artikel 3 EVRM. In dat geval staat verzoeker wellicht ook, naarmate de situatie in Kirkuk ernstiger zou blijken te zijn, voor een geringere bewijslast voor zijn persoonlijke omstandigheden. Verweerder heeft dan ook in het licht van deze Eligibility guidelines en het ambtsbericht niet kunnen volstaan met de enkele overweging dat er geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in Kirkuk, maar had nader dienen te motiveren waarom van een zodanige situatie volgens verweerder geen sprake is en waarom verzoeker in die zin niet onder de b-grond van art 29, eerste lid, Vw zou vallen. Nu die nadere motivering ontbreekt, is het bestreden besluit op dit punt niet inzichtelijk. Beroep gegrond. Verzoek om voorlopige voorziening toegewezen.
Uitspraak
RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 09 / 21508 (voorlopige voorziening)
AWB 09 / 21506 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 30 juni 2009
in de zaak van:
[naam verzoeker],
geboren op [geboortedatum], van Irakese nationaliteit, verblijvende in
de [locatie],
verzoeker,
gemachtigde: mr. L.S.T.H. Ruijters, advocaat te Eindhoven,
tegen:
staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Stein, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft op 8 juni 2009 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 13 juni 2009 afgewezen. Verzoeker heeft tegen het besluit op 13 juni 2009 beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker heeft op 13 juni 2009 gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten voordat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 juni 2009. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. F.W. Verbaas te Alkmaar, namens zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Indien tegen een besluit beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In de hoofdzaak toetst de voorzieningenrechter het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Vanaf 2004 was verzoeker politieman in de laagste rang in Kirkuk. Op 23 april 2009 kreeg verzoeker een dreigbrief van de organisatie Ansar al Soena, met daarin een kogel. Verzoeker ging daarna naar zijn chef met de mededeling dat hij niet kon blijven werken, maar die weigerde om verzoeker te laten gaan. Verzoeker mocht echter wel een week vakantie nemen. Een dag later stopte een auto met twee inzittenden bij verzoeker. Een ervan stapte uit met een geweer en probeerde verzoeker te dwingen om in de auto te stappen. Verzoeker verzette zich daartegen. Toen werd er plotseling geschoten en de twee personen die verzoeker hadden willen ontvoeren gingen er met de auto vandoor. Later hoorde verzoeker dat er een organisatie, Bader, in de buurt was die voor hem tussenbeide was gekomen. Verzoeker heeft toen zijn baas gebeld met de mededeling dat hij niet kon werken omdat hij bijna dood ging. Zijn baas wilde hem niet laten gaan en zei dat hij wel beschermd zou worden. Verzoeker is toen naar zijn neef in Mosul gegaan. Daar is hij iemand tegengekomen die hem naar het buitenland kon brengen. Via Turkije is hij deels per vrachtauto en deels per bus in Nederland terecht gekomen.
2.6 In het voornemen wordt verzoeker tegengeworpen dat hij toerekenbaar geen enkel identiteitsdocument heeft overgelegd. Verzoeker heeft ook onvoldoende meegewerkt aan de vaststelling van zijn reisroute omdat hij geen documenten heeft overgelegd en geen indicatief bewijs van de reis en onvoldoende heeft verklaard. Van verzoekers verklaringen gaat volgens verweerder geen positieve overtuigingskracht uit. Daartoe overweegt verweerder het volgende. Verzoeker heeft niet kunnen overtuigen dat hij inderdaad als agent werkzaam is geweest in Kirkuk. Hij heeft zijn politiepas, arbeidscontract en de dreigbrief niet overgelegd. Hij heeft onvoldoende kunnen verklaren waarom hij in 2004 als agent is gaan werken en onder welke voorwaarden hij is aangenomen. Ook over de toelatingseisen is hij tekort geschoten in zijn verklaringen. Hij heeft zijn politienummer niet kunnen reproduceren en is onduidelijk over zijn wapen. Hij is onvoldoende duidelijk geweest over zijn uniform en heeft onvoldoende aannemelijke verklaringen afgelegd over de inhoud van zijn functie en zijn werkzaamheden. Hij heeft onvoldoende voor het voetlicht kunnen brengen dat hij heeft kunnen ontsnappen bij de gestelde ontvoering. Dat hij een man een elleboogstoot heeft gegeven en dat de twee mannen bang werden toen ze pistoolschoten hoorden, is onvoldoende om hem te volgen.
2.7 In de zienswijze is aangevoerd dat aan verzoeker een redelijke termijn gegund had moeten worden om zijn documenten naar Nederland te laten overkomen. Hem valt niet te verwijten dat hij onvoldoende informatie over zijn reis heeft gegeven want hij heeft die reis niet uitgestippeld. Hij wijst er op dat algemeen bekend is dat politieagenten in Irak regelmatig het doelwit zijn van aanslagen. Voorts betoogt verzoeker dat nagelaten is om te toetsen aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Europese Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (Definitierichtlijn), nu Kirkuk in Centraal-Irak ligt. Verzoeker heeft ook nog de samenvatting overgelegd van VVN van de UNHCR Eligibility Guidelines Irak.
2.8 In het bestreden besluit handhaaft verweerder zijn standpunten. Ten aanzien van het nieuwe beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn overweegt verweerder dat verzoeker moet aantonen dat zich een mate van willekeurig geweld voordoet die dermate hoog is dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat verzoeker louter door zijn aanwezigheid een reëel risico loopt op een ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of persoon. Daarbij speelt ook verzoekers geloofwaardigheid een rol. Verweerder heeft geen standpunt ingenomen of sprake is van een gewapend conflict. Verzoeker heeft volgens verweerder niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van die uitzonderlijke situatie.
2.9 Verzoeker heeft de volgende beroepsgronden aangevoerd. Hij heeft inmiddels faxen overgestuurd van zijn identiteitsdocumenten. Primair was, nu al was aangegeven dat deze documenten zouden komen, niet voldaan aan het ac-criterium. Subsidiair verzoekt verzoeker om een voorziening die hem in de gelegenheid stelt de aankomst van deze documenten af te wachten omdat verzoekers belang om de zaak niet versneld af te laten doen behoort te prevaleren boven verweerders belang om de zaak versneld af te doen. Verzoeker verwijst ter ondersteuning hiervan naar de zaak Bahaddar. Tenslotte is het onzinnig om indicatief bewijs te vergen van iemand die met mensensmokkelaars en vrachtwagens naar Nederland is gereisd. Verzoeker stelt dat hij wel degelijk aannemelijk heeft gemaakt dat hij in Kirkuk als politieagent heeft gewerkt. Hij heeft zijn pasje doen overfaxen en weet voldoende te vertellen over zijn werkzaamheden. Verzoeker betoogt dat verweerder dit ook onvoldoende heeft getoetst aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft onvoldoende onderkend dat verzoeker als Turkmeen kwetsbaar is. Verzoeker betoogt onder verwijzing naar de Eligibility Guidelines dat hij prima facie vluchteling is. Politieagenten behoren tot de groepen van WBV 2008/28 die een verhoogde aandacht vergen en derhalve eerder in aanmerking komen voor een status. Verzoeker betoogt onder verwijzing naar de uitspraken van het EHRM inzake Salah Sheek, Hilal en NA vs UK, dat er voldoende reden is om een art 3 EVRM risico vast te stellen, nu verzoeker een Turkmeen uit Kirkuk is. Verzoeker doet tevens een beroep op art 3 CAT en art 7 IVBPR. Verzoeker betoogt voorts dat verweerder niet naar behoren heeft getoetst aan artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Kort gezegd volgt uit het standpunt van de UNHCR dat elke vluchteling uit Kirkuk in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming, waarop verweerder niet inhoudelijk heeft gereageerd. Dat zijn asielrelaas niet geloofwaardig is geacht, doet daarbij niet ter zake.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.10 Ingevolge artikel 29, eerste lid, Vw kan een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd onder meer worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van verweerder op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.11 Ingevolge artikel 31, eerste lid, Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.12 Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.13 Verweerder heeft in C14/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) beleidsregels neergelegd over zijn beoordeling van de geloofwaardigheid van verklaringen van asielzoekers. In C14/3.3 Vc heeft verweerder het volgende toetsingskader opgenomen:
Voor de toetsing van de geloofwaardigheid van het relaas is van belang of afbreuk wordt gedaan aan die geloofwaardigheid doordat sprake is van een van de omstandigheden als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw. Indien zulks niet aan de orde is, wordt het relaas in beginsel geloofwaardig bevonden indien de vreemdeling op alle vragen zo volledig mogelijk heeft geantwoord én het relaas innerlijk consistent én niet onaannemelijk is én strookt met wat over de algemene situatie in het land van herkomst bekend is. Indien wel sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, Vw mogen in het relaas ook geen hiaten, vaagheden, ongerijmde wendingen en tegenstrijdigheden op het niveau van de relevante bijzonderheden voorkomen. Kortom, van het relaas moet dan een positieve overtuigingskracht uitgaan.
2.14 Verzoeker heeft geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden overgelegd. Verweerder heeft het ontbreken van deze documenten in redelijkheid aan verzoeker kunnen toerekenen. Bij zijn eerste gehoor heeft verzoeker verklaard dat hij nooit een paspoort heeft bezeten maar dat hij in Irak wel een identiteitskaart heeft gehad. Hij zou die zijn verloren maar hij bezit nog wel een kopie, die hij bij zijn broer in Kirkuk heeft achtergelaten. Verzoeker zou daar ook nog zijn nationaliteitsverklaring hebben achtergelaten. Verweerder kan verlangen dat hij dan tenminste deze genoemde documenten had overgelegd. Als reden voor het achterlaten van die documenten bij zijn broer in Kirkuk heeft verzoeker aangevoerd dat hij bang was om daarvan te worden ontdaan door de mensensmokkelaars waarmee hij reisde. Dit is geen overtuigende reden voor de gestelde noodzaak om deze documenten achter te laten. De omstandigheid dat verzoeker inmiddels zijn nationaliteitsverklaring naar Nederland heeft laten faxen, is geen reden om aan verzoeker niet tegen mogen te werpen dat hij het origineel daarvan niet heeft overgelegd. De authenticiteit van de gefaxte stukken is immers niet vast te stellen. Verweerder heeft verzoeker ook kunnen verwijten dat hij de tickets van zijn busreis niet heeft overgelegd en voorts dat verzoeker geen namen van landen en plaatsen waar hij langs is gekomen toen hij naar Nederland reisde. Verweerder heeft die omstandigheid dus in het nadeel van verzoeker bij het onderzoek van de geloofwaardigheid van het asielrelaas kunnen betrekken.
2.15 Met toepassing van de in C14/3.3 Vc weergegeven maatstaf heeft verweerder in redelijkheid kunnen vaststellen dat de verklaringen van verzoeker over zijn asielrelaas ongeloofwaardig zijn.
2.16 Verweerder heeft aan verzoeker kunnen tegenwerpen dat verzoeker zijn politiepas, arbeidscontract en de dreigbrief niet heeft overgelegd. Deze stukken ontbreken immers, terwijl verzoeker deze als bewijs voor zijn stellingen had kunnen aanwenden. Verzoeker heeft inmiddels kopie faxen overgelegd van een stuk dat verzoekers politie-legitimatiebewijs zou zijn en van de dreigbrief van Ansar El Sunna. Van het kopie-legitimatiebewijs is niet na te gaan of dat van een authentiek document afkomstig is en betrekking heeft op verzoeker. Voorts ontbreekt een vertaling van de in Arabische lettertekens geschreven dreigbrief. Deze documenten kunnen dus niet de betekenis hebben die verzoeker eraan wenst te geven.
2.17 Verweerder heeft eveneens kunnen overwegen dat verzoekers verklaringen onvoldoende zijn om aannemelijk te maken dat verzoeker als politieagent heeft gewerkt. Verweerder heeft er daarbij op kunnen wijzen dat verzoeker weinig heeft kunnen verklaren over de reden om in 2004 politieman te worden en over de voorwaarden waaronder hij is aangenomen. Hij heeft weinig kunnen zeggen over de toelatingseisen om als agent te worden aangenomen en over trainingen voor politeagenten. Verder is hem tegen te werpen dat hij weinig over zijn politiewapen kon zeggen, met name niet precies wist hoeveel patronen er in dat wapen gingen.
2.18 Verzoeker heeft gewezen op verklaringen in zijn asielrelaas waardoor hij wel aannemelijk zou hebben gemaakt dat hij als politieagent heeft gewerkt. Met verweerder oordeelt de voorzieningenrechter echter dat voor de aannemelijkheid van verzoekers verklaringen niet de doorslag hoeft te geven dat verzoeker op de hoogte zou zijn van zaken zoals bijvoorbeeld de naam van het hoofdbureau van politie en de rangtekens op de uniformen die door Irakese politieagenten worden gedragen en op straat zichtbaar zijn, maar wel dat hij weinig verklaard heeft over de diverse genoemde zaken die hij als politieman zou hebben kunnen weten.
2.19 Verweerders conclusie dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als politieman heeft gewerkt kan, gelet op het voorgaande, de redelijkheidtoets doorstaan. Eveneens heeft verweerder kunnen oordelen dat verzoekers gestelde ontsnapping van een poging om hem te ontvoeren onvoldoende aannemelijk is, omdat de beschrijving ervan weinig overtuigend wordt gevonden. De voorzieningenrechter betrekt daarbij dat verzoekers verklaring dat hij politieman was blijkens het voorgaande onaannemelijk geacht kan worden en dat verzoeker zeer summier verklaart over de gang van zaken rond de ontvoering.
2.20 De aanvraag is dus niet gegrond op omstandigheden die op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw een rechtsgrond voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel vormen.
2.21 Verzoeker heeft in zijn zienswijze aangevoerd dat hem subsidiaire bescherming dient te worden verleend op grond van het gestelde in artikel 15, aanhef en onder c, van de Europese Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft (Definitierichtlijn). Dit is volgens hem het geval omdat in Kirkuk een intern gewapend conflict wordt uitgevochten. In de onderhavige procedure heeft hij eraan toegevoegd dat hij vanwege het feit dat hij politieman was en van Turkmeense afkomst is, tot een kwetsbare groep valt te rekenen.
2.22 De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet door verweerder in twijfel getrokken is dat verzoeker afkomstig is uit Kirkuk, zodat daarvan wordt uitgegaan, en dat Kirkuk gerekend wordt tot Centraal-Irak. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat de Staatssecretaris van Justitie nog geen standpunt heeft ingenomen over de vraag of er een intern gewapend conflict heerst in Centraal-Irak.
2.23 In het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van mei 2009 wordt vermeld:
"Volgens de Raad van State, bij uitspraak van 20 juli 2007 (200608939/1), is sprake van een binnenlands gewapend conflict “indien een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan militaire operaties uit te voeren jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land. Deze operaties dienen dan aanhoudend en samenhangend van aard te zijn.” Deze definitie werd aangevuld bij uitspraak van 3 april 2008 (200701108/1), zeggende dat ook sprake is van een binnenlands gewapend conflict indien “een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat [is] jegens de strijdkrachten van de autoriteiten [van dat land] dan wel van een andere groepering aanhoudende en samenhangende militaire operaties uit te voeren”.
(.. ..)
Hoewel in Irak niet gesproken kan worden van militaire operaties, maar van gewelddadige aanslagen, vertoonden deze aanslagen een zodanige aanhoudendheid, samenhang en organisatie dat in zijn algemeenheid gesteld kan worden dat volgens de criteria van de Raad van State in het noorden van Centraal-Irak, (.. ..) gedurende de verslagperiode sprake was van een binnenlands gewapend conflict".
2.24 Verweerders gemachtigde heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat ervan moet worden uitgegaan dat er ook in Kirkuk sprake is van een intern gewapend conflict in de zin van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn. Volgens de gemachtigde heeft verzoeker echter niet aangetoond dat er in Kirkuk dan ook een uitzonderlijke situatie heerst in de zin van het arrest van het Hof van Justitie EG van 17 februari 2009 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 mei 2009 (200702174/2/V2). In een dergelijke uitzonderlijke situatie is de mate van willekeurig geweld in een gewapend conflict dermate hoog, dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar het betrokken gebied, louter door zijn aanwezigheid aldaar een reëel risico loopt van de ernstige bedreiging die bedoeld wordt in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn.
2.25 Verzoeker beroept zich hiertegenover op de UNHCR Eligibility guidelines van april 2009, waarin onomwonden wordt gesteld dat alle asielzoekers uit Kirkuk internationale bescherming behoeven. Ook het ambtsbericht van mei 2009 vermeldt: "In de vier provincies onder bestuur van de federale regering in Bagdad die grenzen aan de Koerdische regio was de veiligheidssituatie gedurende de verslagperiode zeer onstabiel. Er vonden geregeld ernstige geweldsincidenten plaats, waaronder zware bomaanslagen in Mosul, Tall’Afar, Kirkuk, Dujail, Baladruz, Baquba en Jalawla. In het hele gebied hadden burgers te maken met bomaanslagen, schietpartijen, moordaanslagen, ontvoeringen, bedreigingen en intimidatie". Daargelaten de vraag of Turkmenen gezien moeten worden als een bijzonder kwetsbare groep, geeft de informatie waarop verzoeker zich beroept en waaruit blijkt dat alle asielzoekers uit Kirkuk internationale bescherming behoeven, mede in het licht van het ambtsbericht, een indicatie dat deze categorie na terugkeer een reëel risico zou kunnen lopen als bedoeld in artikel 3 EVRM. In dat geval staat verzoeker wellicht ook, naarmate de situatie in Kirkuk ernstiger zou blijken te zijn, voor een geringere bewijslast voor zijn persoonlijke omstandigheden. Verweerder heeft dan ook in het licht van deze Eligibility guidelines en het ambtsbericht niet kunnen volstaan met de enkele overweging dat er geen sprake is van een uitzonderlijke situatie in Kirkuk, maar had nader dienen te motiveren waarom van een zodanige situatie volgens verweerder geen sprake is en waarom verzoeker in die zin niet onder de b-grond van art 29, eerste lid, Vw zou vallen. Nu die nadere motivering ontbreekt, is het bestreden besluit op dit punt niet inzichtelijk.
2.26 Reeds gelet op het voorgaande, heeft verweerder de aanvraag ten onrechte in het kader van de ac-procedure afgewezen. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren.
2.27 De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.28 Nu in de hoofdzaak wordt beslist, zal de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
2.29 De voorzieningenrechter zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de door verzoeker gemaakte kosten en de rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) en € 322,- in verband met het beroep (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, moeten deze bedragen ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Awb worden betaald aan de griffier.
3. Belisssing
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van verzoeker met inachtneming van deze uitspraak;
3.4 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
3.5 veroordeelt verweerder in de kosten in verband met het verzoek om een voorlopige voorziening ad € 644,- en in verband met het beroep ad € 322,- en draagt de Staat der Nederlanden op deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.I. de Vreese-Rood, voorzieningenrechter en op 30 juni 2009 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voor zover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voor zover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.