Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 07-08-2009, BJ7627, AWB 08/8710

Rechtbank 's-Gravenhage, 07-08-2009, BJ7627, AWB 08/8710

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
7 augustus 2009
Datum publicatie
23 september 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2009:BJ7627
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 08/8710
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 10, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 67

Inhoudsindicatie

Recht op opvang / ongewenstverklaring / arguable claim op artikel 3 EVRM / artikel 39 lid 3b van de Procedurerichtlijn onjuist geïmplementeerd / artikel 3 en 13 van de Opvangrichtlijn onjuist geïmplementeerd

Eiser is ongewenst verklaard. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld alsmede een verzoek tot een voorlopige voorziening o.a. ter voorkoming van uitzetting hangende het beroep. Eiser mag het beroep en de vovo niet in Nederland afwachten. Op grond van artikel 4 lid 2 Rva 2005 bestaat in het geval van een ongewenstverklaring geen recht op opvang. Onbetwist is echter dat eiser een arguable claim heeft op 3 EVRM. In dat geval is het feit dat eiser de vovo procedure niet in Nederland mag afwachten in strijd met artikel 13 in samenhang met artikel 3 EVRM. Daardoor wordt niet voldaan aan artikel 39 lid 3b Procedurerichtlijn, waarin immers staat dat lidstaten overeenkomstig hun internationale verplichtingen voorschriften vaststellen betreffende de mogelijkheid van een rechtsmiddel of beschermende maatregelen wanneer het indienen van een rechtsmiddel tegen de beslissing op het asielverzoek niet het gevolg heeft dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst daarvan in de betrokken lidstaat mogen verblijven. Hieruit volgt dat artikel 39 lid 3b Procedurerichtlijn inhoudt dat in het onderhavige geval eiser (één van) de door hem ingestelde rechtsmiddelen, teneinde zijn arguable claim op artikel 3 EVRM door de rechter te laten toetsen, in Nederland zou moeten mogen afwachten. Artikel 39 lid 3b Procedurerichtlijn is aldus niet, althans niet op juiste wijze, geïmplementeerd in de nationale regelgeving, te weten artikel 67 lid 3 Vw 2000 in samenhang met artikel 61 lid 1 Vw 2000 en/of paragraaf B1/10.6.4 Vc 2000, voor zover daaruit volgt dat eiser toetsing door de rechter van zijn arguable claim op artikel 3 EVRM niet in Nederland mag afwachten. Nu eiser de toets van zijn arguable claim op artikel 3 EVRM door de rechter in Nederland moet kunnen afwachten, staat daarmee naar het oordeel van de rechtbank tevens vast dat eiser in Nederland mag verblijven zoals bedoeld in artikel 3 lid 1 Opvangrichtlijn en eiser, gelet op het bepaalde in artikel 13 Opvangrichtlijn, in aanmerking zou moeten komen voor opvang. Hieruit volgt dat artikel 3 en artikel 13 Opvangrichtlijn evenmin op de juiste wijze zijn geïmplementeerd in artikel 4 lid 2 Rva 2005 en artikel 10 Vw 2000. Onder deze omstandigheden komt eiser een rechtstreeks beroep toe op voornoemde bepalingen van de Procedure- en de Opvangrichtlijn. Verweerder heeft, gelet op artikel 13 in samenhang met artikel 3 Opvangrichtlijn, eiser derhalve niet van de opvang kunnen uitsluiten. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE

Sector Bestuursrecht

zittinghoudende te Amsterdam

zaaknummer: AWB 08/8710

V-nr: *

uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken

in het geding tussen:

eiser [naam], geboren datum] in 1947, van Afghaanse nationaliteit,

gemachtigde: mr. M.J.A. Leijen, advocaat te Alkmaar

en:

het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), verweerder,

gemachtigde: mr. M.M. van Asperen, advocaat te ‘s-Gravenhage.

1. Procesverloop

Bij aanvraag van 10 januari 2008 heeft eiser een verzoek om verlening van verstrekkingen op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen (Rva) 2005 ingediend. Op 11 maart 2008 heeft eiser beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder te beslissen op zijn verzoek om opvang alsmede verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Bij besluit van 28 maart 2008 heeft verweerder het verzoek om opvang afgewezen.

Bij brief van 7 april 2008 heeft eiser bericht dat zijn beroep zich thans richt tegen het besluit van verweerder van 28 maart 2008. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op

18 augustus 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig de heer G. Turksema werkzaam bij het COA en [naam] de dochter van eiser en tevens tolk.

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Feiten

2.1. Eiser heeft op 23 november 1998 een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Na gegrondverklaring van het beroep tegen het afwijzende besluit van 30 januari 2004 heeft verweerder bij besluit van 14 juni 2007 deze aanvraag opnieuw afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, omdat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is. Tevens is eiser bij datzelfde besluit ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000.

2.2. Verweerder heeft de opvang van eiser beëindigd.

2.3. Tegen de ongewenstverklaring heeft eiser bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 14 november 2007 (AWB 07/37499) toegewezen. Daarbij is bepaald dat verweerder wordt verboden om eiser uit te zetten en dat de strafrechtelijke gevolgen van de ongewenstverklaring worden geschorst totdat op het bezwaar is beslist.

2.4. Eiser heeft op 12 juli 2007 beroep ingesteld tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel.

2.5. Bij uitspraak van 22 april 2008 (AWB 08/8712) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het op 11 maart 2008 ingediende verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Daarbij is verweerder opgedragen eiser opvang te verlenen totdat op het beroep is beslist. De voorzieningenrechter heeft daarbij geconcludeerd dat, voorlopig oordelend, eiser recht heeft op opvang op grond van Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (hierna: de Opvangrichtlijn), omdat nog geen definitief besluit is genomen over zijn asielverzoek en het hem is toegestaan in Nederland te verblijven. De voorzieningenrechter heeft daarbij overwogen dat dit recht eerst zou eindigen als het besluit tot ongewenstverklaring in rechte onaantastbaar is geworden en dat het daarom mogelijk is dat door de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS, onder meer de uitspraken van 22 december 2006, 200605335/1, en 28 juni 2002, 200202573/1) artikel 4, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (RvA 2005) niet (langer) in overeenstemming is met de Opvangrichtlijn. Ditzelfde lot zou artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 kunnen treffen, voor zover het de opvang betreft.

2.6. Bij besluit van 8 juli 2008 is het bezwaar gericht tegen de ongewenstverklaring ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 1 augustus 2008 beroep ingesteld en een voorlopige voorziening ingediend.

3. Standpunten partijen

3.1. Verweerder heeft het verzoek om opvang afgewezen omdat eiser ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Rva 2005 is uitgesloten van verstrekkingen nu eiser ongewenst is verklaard. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (zie onder meer de uitspraken van 22 december 2006 (200605335/1) en 28 juni 2002 (200202573/1)) volgt dat een ongewenst verklaarde vreemdeling gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, geen rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8 van de Vw 2000 kan hebben. Hieraan doet niet af dat de voorlopige voorziening in de procedure omtrent de ongewenstverklaring is toegewezen. Reeds hierom heeft eiser geen belang bij de lopende asielprocedure en heeft eiser geen recht op Rva-verstrekkingen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die tot opvang nopen. Bovendien kan, reeds vanwege het feit dat eiser ongewenst is verklaard, niet aan de vraag naar het mogelijke bestaan van bijzondere omstandigheden worden toegekomen.

3.2. Eiser heeft - zakelijk weergegeven - de volgende beroepsgronden tegen het bestreden besluit aangevoerd. Eiser dient als asielzoeker gezien te worden in de zin van de Rva 2005 en/of de Opvangrichtlijn. Artikel 5, eerste lid, onder a, van de Rva 2005 is op eiser van toepassing, nu de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het rechtsgevolg uitzetting, klevend aan het besluit tot ongewenstverklaring van eiser, heeft geschorst in de uitspraak van 14 november 2007. Voor zover artikel 4, tweede lid, van de Rva 2005 aan het verlenen van opvang in de weg zou staan, dan is dit artikel in strijd met de Opvangrichtlijn en dient het buiten toepassing te worden gelaten.

3.3. Verweerder heeft zich ter zitting aanvullend op het standpunt gesteld dat de Opvangrichtlijn niet regelt in welke gevallen iemand als asielzoeker, zoals gedefinieerd in de Opvangrichtlijn, in een lidstaat mag verblijven. Dit wordt bepaald door de nationale wetgeving van de lidstaat, die in overeenstemming moet zijn met toepasselijke richtlijnen, zoals Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: de Procedurerichtlijn). Eisers ongewenstverklaring en het feit dat hij dientengevolge geen rechtmatig verblijf heeft, is niet in strijd met de Procedurerichtlijn. Nu artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 bepaalt dat eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben, mag eiser niet in Nederland verblijven. Dat eiser hier feitelijk verblijft en de rechter op de datum van het bestreden besluit een verbod tot uitzetting had gegeven, kan dit niet anders maken. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van de AbRS van 14 maart 2008 (JV 2008/178). Dat eiser niet in Nederland mag verblijven geldt te meer nu de voorlopige voorziening houdende dat verbod inmiddels is komen te vervallen. Eiser viel en valt derhalve niet onder (het toepassingsbereik van) de Opvangrichtlijn. Dit is niet in strijd met enige internationale verplichting.

3.4. Eiser heeft zich ter zitting aanvullend op het standpunt gesteld dat indien eiser de voorlopige voorziening in de procedure tegen de ongewenstverklaring niet mag afwachten, er geen sprake is van een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 39 en volgende van de Procedurerichtlijn. Immers, de vraag of uitzetting artikel 3 van het (Europees) Verdrag inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) schendt is ook onderwerp van geschil, nu nog geen definitief oordeel is geveld over de vraag of eiser internationale bescherming toekomt. Eiser verwijst hierbij naar de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 5 februari 2002 (Conka, JV 2002/117), van 26 april 2007 (Gebremedhin, JV 2007/252) en van 20 september 2007 (Sultani, JV 2007/462), waarin is geoordeeld dat een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het EVRM, in dit geval een voorlopige voorziening, schorsende werking dient te hebben. Eiser mag daarom nog immer als asielzoeker in de zin van de Europese richtlijnen op het grondgebied verblijven, zie ook artikel 2, aanhef, onder d, en artikel 3, derde lid, van de Procedurerichtlijn. De Opvangrichtlijn staat het niet toe de opvang te beëindigen door middel van een ongewenstverklaring. Eiser mag derhalve als asielzoeker op het grondgebied verblijven tot het oordeel van de voorzieningenrechter in de ongewenstprocedure.

4. Overwegingen

4.1.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet COA is het COA belast met het plaatsen van asielzoekers in opvangcentra. Ingevolge artikel 12 van de Wet COA is de Minister van Justitie bevoegd regels te stellen met betrekking tot verstrekkingen aan asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen. Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt door de vaststelling van de Rva 2005.

4.1.2. Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet COA is afdeling 3 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet.

4.1.3. Ingevolge artikel 83 van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.

4.1.4. De rechtbank constateert allereerst dat, zoals vermeld onder 2.6, het bezwaar gericht tegen de ongewenstverklaring inmiddels ongegrond is verklaard op 8 juli 2008 en dat eiser hiertegen beroep heeft ingesteld en een voorlopige voorziening heeft ingediend. De rechtbank zal dit bij haar oordeel betrekken, nu niet gebleken is van omstandigheden die moeten leiden tot de conclusie dat er strijd is met de goede procesorde of dat de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar zou worden vertraagd. Daarbij overweegt de rechtbank dat het pleidooi van verweerder ter zitting mede gebaseerd was op bovengenoemde omstandigheden en dat verweerder naar aanleiding daarvan kennelijk geen reden heeft gezien het bestreden besluit aan te passen of in te trekken. In dat licht ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder alsnog schriftelijk het verzoek ingevolge artikel 83, derde lid, van de Vw 2000 te doen.

4.1.5. Ingevolge artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet dan wel op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of beroepschrift is beslist.

4.1.6. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan.

4.1.7. Ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling in afwijking van artikel 8 geen rechtmatig verblijf hebben.

4.1.8. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Rva 2005 bestaat er geen recht op opvang indien de asielzoeker tot ongewenst vreemdeling is verklaard, als bedoeld in artikel 67 van de Vw 2000.

4.1.9. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Opvangrichtlijn, wordt onder een asielzoeker verstaan een onderdaan van een derde land of een staatloze die een asielverzoek heeft ingediend waarover nog geen definitief besluit is genomen.

4.1.10. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Opvangrichtlijn is de richtlijn van toepassing op alle onderdanen van derde landen en staatlozen die een asielverzoek aan de grens of op het grondgebied van een lidstaat indienen voor zover zij als asielzoeker op het grondgebied mogen verblijven, alsmede op de gezinsleden, indien zij overeenkomstig het nationale recht onder dit asielverzoek vallen.

4.1.11. Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Opvangrichtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat voor asielzoekers materiële opvangvoorzieningen beschikbaar zijn wanneer zij hun asielverzoek indienen.

4.1.12. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Procedurerichtlijn, mogen asielzoekers in de lidstaat verblijven, louter ten behoeve van de procedure, totdat de beslissingsautoriteit in eerste aanleg een beslissing heeft genomen.

4.1.13. Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de Procedurerichtlijn zorgen de lidstaten ervoor dat voor asielzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen een beslissing die inzake hun asielverzoek is gegeven. Ingevolge het derde lid, onder b, van dit artikel stellen de lidstaten in voorkomend geval overeenkomstig hun internationale verplichtingen voorschriften vast betreffende de mogelijkheid van een rechtsmiddel of beschermende maatregelen wanneer het rechtsmiddel overeenkomstig het eerste lid niet het gevolg heeft dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst in de betrokken lidstaat mogen verblijven.

4.1.14. Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.

4.1.15. Ingevolge artikel 13 van het EVRM heeft eenieder wiens rechten en vrijheden die in het verdrag zijn vermeld zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.

4.2.1. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (HvJEG) kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover een lidstaat op bepalingen van een richtlijn beroepen in alle gevallen waarin 1) die bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en 2) wanneer de lidstaat hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan.

4.2.2. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde artikelen van de Opvang- en Procedurerichtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn. Aan de eerste voorwaarde voor een direct beroep op deze bepalingen van de richtlijnen is dan ook voldaan.

4.2.3. Niet ter discussie staat dat de Procedure- en de Opvangrichtlijn binnen de geldende implementatietermijn zijn omgezet in nationale regelgeving. De vraag is of dit op juiste wijze is gedaan.

4.2.4. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er op eisers asielaanvraag nog geen definitief besluit is genomen - de afwijzende asielbeschikking en de ongewenstverklaring staan nog niet in rechte vast - en dat eiser als asielzoeker in de zin van de Opvangrichtlijn dient te worden beschouwd. Partijen houdt verdeeld de vraag of verweerder eiser desalniettemin terecht van de opvang heeft uitgesloten. Voor de beantwoording van die vraag is van belang of eiser op het grondgebied van Nederland mag verblijven, en daarmee onder de werkingssfeer van de Opvangrichtlijn zou vallen.

4.2.5 Het antwoord op de vraag terzake het verblijf dient in de nationale regelgeving te worden gevonden. Deze regelgeving dient uiteraard in overeenstemming te zijn met toepasselijke richtlijnen, zoals in casu de Procedurerichtlijn.

4.2.6. De rechtbank stelt vast dat eiser op grond van de nationale wetgeving geen verblijf toekomt. Eiser is ongewenst verklaard. Met de beslissing op bezwaar van 8 juli 2008 is de werking van de bij uitspraak van 14 november 2007 toegewezen voorlopige voorziening en daarmee het verbod op uitzetting voorts beëindigd. Enkel het beroep en de voorlopige voorziening gericht tegen de ongewenstverklaring en het beroep gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag zijn nog aanhangig. Eiser mag, gelet op artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 61, eerste lid, van de Vw 2000, noch het beroep in de asielprocedure noch het beroep in de ongewenstverklaringsprocedure hier te lande afwachten.

4.2.7. Verweerder voert ten aanzien van het hier te lande afwachten van een verzoek om een voorlopige voorziening voorts het beleid zoals neergelegd in paragraaf B1/10.6.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Volgens dit beleid mag als regel een verzoek om een voorlopige voorziening, gericht tegen de uitzetting, in Nederland worden afgewacht, tenzij het een tweede verzoek om een voorlopige voorziening betreft zonder nieuw gebleken feiten of gewijzigde omstandigheden die als deze bij de behandeling van het eerdere verzoek bekend waren geweest, mogelijk tot een ander oordeel zouden hebben geleid, of als redenen van openbare orde (waaronder begrepen de openbare rust) of nationale veiligheid zich daartegen verzetten, of de uitzetting daardoor wordt belemmerd, bijvoorbeeld in gevallen waarin de mogelijkheid om uit te zetten voor langere tijd illusoir zou worden, indien de vreemdeling de vertrektermijn van vier weken zou worden gegund.

4.2.8. De thans aanhangige procedures leiden aldus noch volgens de wet noch volgens het beleid tot het toestaan van verblijf in Nederland.

4.2.9. Eiser heeft gesteld dat deze situatie in strijd is met artikel 39, derde lid, onder b, van de Procedurerichtlijn, nu nog niet definitief is beslist op eisers beroep op artikel 3 van het EVRM. Eiser zou daarom in ieder geval de voorlopige voorziening in de procedure om de ongewenstverklaring in Nederland moeten kunnen afwachten. Nu eiser een ‘arguable claim’ op artikel 3 van het EVRM heeft, dient er, ingevolge artikel 13 van het EVRM en artikel 39 van de Procedurerichtlijn, sprake te zijn van een daadwerkelijk rechtsmiddel met schorsende werking, aldus eiser.

4.2.10. De rechtbank ziet zich derhalve gesteld voor de vraag of de nationale regelgeving op grond waarvan eiser de procedures niet in Nederland mag afwachten in strijd is met de artikelen 13 in samenhang met artikel 3 van het EVRM. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, dient allereerst de vraag beantwoord te worden of eiser een arguable claim heeft op artikel 3 van het EVRM. Immers, uit vaste jurisprudentie van het EHRM (o.a. Gebremedhin, JV 2007/252, r.o. 66) volgt dat, indien er sprake is van een arguable claim dat artikel 3 van het EVRM bij uitzetting zal worden geschonden, artikel 13 van het EVRM een effectief rechtsmiddel met schorsende werking vereist.

4.2.11. De rechtbank stelt vast dat eiser sedert 1998 in Nederland verblijft en dat aan eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is tegengeworpen op grond van zijn verleden in Afghanistan als hoge officier en zijn samenwerking met de KhAD en het leger. Eiser heeft gesteld dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting.

Dat eiser een arguable claim op artikel 3 van het EVRM heeft, is door verweerder niet betwist. Evenmin is tot op heden overgegaan tot uitzetting van eiser.

Gezien het voorgaande is rechtbank van oordeel dat eiser een arguable claim heeft betreffende artikel 3 van het EVRM.

4.2.12. Nu er sprake is van een arguable claim en eiser de procedures niet in Nederland mag afwachten, is er naar het oordeel van de rechtbank strijd met artikel 13 in samenhang met artikel 3 van het EVRM. Daardoor wordt niet voldaan aan artikel 39, derde lid, onder b, van de Procedurerichtlijn, waarin immers staat dat lidstaten overeenkomstig hun internationale verplichtingen (cursivering rechtbank) voorschriften vaststellen betreffende de mogelijkheid van een rechtsmiddel of beschermende maatregelen wanneer het indienen van een rechtsmiddel tegen de beslissing op het asielverzoek niet het gevolg heeft dat asielzoekers in afwachting van de uitkomst daarvan in de betrokken lidstaat mogen verblijven.

4.2.13. Uit het voorgaande volgt dat artikel 39, derde lid, onder b, van de Procedurerichtlijn inhoudt dat in het onderhavige geval eiser (één van) de door hem ingestelde rechtsmiddelen, teneinde zijn arguable claim op artikel 3 van het EVRM door de rechter te laten toetsen, in Nederland zou moeten mogen afwachten. Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 39, derde lid, onder b, van de Procedurerichtlijn, aldus niet, althans niet op juiste wijze, geïmplementeerd in de nationale regelgeving, te weten artikel 67, derde lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 61, eerste lid, van de Vw 2000 en/of paragraaf B1/10.6.4 van de Vc 2000, voor zover daaruit volgt dat eiser toetsing door de rechter van zijn arguable claim op artikel 3 van het EVRM niet in Nederland mag afwachten.

4.2.14. Nu eiser de toets van zijn arguable claim op artikel 3 van het EVRM door de rechter in Nederland moet kunnen afwachten, staat daarmee naar het oordeel van de rechtbank tevens vast dat eiser in Nederland mag verblijven zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Opvangrichtlijn en eiser, gelet op het bepaalde in artikel 13 van de Opvangrichtlijn in aanmerking zou moeten komen voor opvang.

Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat artikel 3 en artikel 13 van de Opvangrichtlijn evenmin op de juiste wijze zijn geïmplementeerd in artikel 4, tweede lid, van de Rva 2005 en artikel 10 van de Vw 2000.

4.2.15. Onder deze omstandigheden komt eiser een rechtstreeks beroep toe op voornoemde bepalingen van de Procedure- en de Opvangrichtlijn. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, heeft verweerder, gelet op artikel 13 in samenhang met artikel 3, van de Opvangrichtlijn, eiser niet van de opvang kunnen uitsluiten.

4.2.16. Door te besluiten dat eiser geen recht heeft op opvang, is het bestreden besluit dan ook genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep derhalve gegrond, vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.

4.3. Gelet op het voorgaande veroordeelt de rechtbank verweerder als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).

5. Beslissing

De rechtbank,

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Jonkers, voorzitter, en mrs. R.H.G. Odink en J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van drs. Y.A.P. Huijbregts-Kegels, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2009.

De griffier is verhinderd de uitspraak

te ondertekenen

De voorzitter is verhinderd de uitspraak

te ondertekenen. De uitspraak is ondertekend

door mr. R.H.G. Odink

Afschrift verzonden op:

Conc.: YHK

Coll.: MvM

D: B

VK

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.