Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 17-02-2011, BP5177, Awb 11/3029 en 11/3027

Rechtbank 's-Gravenhage, 17-02-2011, BP5177, Awb 11/3029 en 11/3027

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
17 februari 2011
Datum publicatie
21 februari 2011
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BP5177
Formele relaties
Zaaknummer
Awb 11/3029 en 11/3027

Inhoudsindicatie

Mededeling terugkeerbesluit in AA besluit is geen besluit ingevolge artikel 1:3 Awb. Dit rechtsgevolg wordt getoetst in de asielzaak. Geen strijd met Terugkeerrichtlijn, nu artikel 7 lid 4 Tri een nul dagen termijn mogelijk maakt bij een kennelijk ongegronde aanvraag. Dat is i.c. het geval omdat de aanvraag met artikel 4:6 Awb is afgedaan.

Ten aanzien van verzoekers beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd is met de Terugkeerrichtlijn overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Deze beroepsgrond van verzoeker is gericht tegen één van de rechtsgevolgen van het bestreden asielbesluit, te weten de vertrektermijn van nul dagen. Dit is een rechtsgevolg dat op grond van artikel 45 Vw 2000 rechtstreeks voortvloeit uit de afwijzing van de asielaanvraag van verzoeker. Hoewel het bestreden besluit onder kopje 5 “Rechtsgevolgen van deze beschikking” vermeldt dat het besluit tevens wordt aangemerkt als een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn, is van een afzonderlijk besluit als bedoeld in artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting ook als standpunt naar voren heeft gebracht, geen sprake nu de vertrekplicht reeds op grond van de wet een rechtsgevolg is dat voortvloeit uit de afwijzende asielbeschikking. Volgens de jurisprudentie van de ABRS (onder meer een uitspraak 24 juli 2002, JV 2002/311) moet de rechter de asielafwijzing toetsen in het licht van het daaraan verbonden rechtsgevolg. Volgens de ABRS betekent dat niet dat het rechtsgevolg los van de strekking van de beschikking op de asielaanvraag waaruit het voortvloeit kan worden beoordeeld en staat het de rechter niet vrij het beroep tegen de afwijzing van die aanvraag gegrond te verklaren, alhoewel er geen grond is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. Desalniettemin zal de voorzieningenrechter op grond van het effectiviteitsbeginsel beoordelen of de voor eiser geldende nul-dagen termijn in overeenstemming is met de Terugkeerrichtlijn. Volgens dit beginsel dient een nationale procesregel de uitoefening van de rechten die een belanghebbende in voorkomend geval aan het Unierecht ontleent, niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk te maken (onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 27 februari 2003, C-327/00, LJN AN8759). Daar komt bij dat op grond van artikel 13, eerste lid, Terugkeerrichtlijn aan de betrokken onderdaan van een derde land een doeltreffend rechtsmiddel moet worden toegekend tegen onder meer het terugkeerbesluit.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de voor eiser geldende nul-dagen termijn in overeenstemming is met de Terugkeerrichtlijn, nu artikel 7 lid 4 van de Terugkeerrichtlijn de mogelijkheid biedt om de vertrektermijn op nul dagen te stellen, als een aanvraag voor een verblijfsvergunning kennelijk ongegrond is. Dit is, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, het geval in de onderhavige situatie waarin sprake is van een herhaalde asielaanvraag zonder dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats Groningen

Sector Bestuursrecht

Vreemdelingenkamer

Voorzieningenrechter

Zaaknummers: Awb 11/3029 (voorlopige voorziening)

Awb 11/3027 (beroep)

Uitspraak in het geschil tussen

X,

van Iraakse nationaliteit,

verzoeker,

gemachtigde: mr. D. de Vries, advocaat te Leeuwarden,

en

DE MINISTER VOOR IMMIGRATIE EN ASIEL,

(Immigratie- en Naturalisatiedienst),

te ’s-Gravenhage,

verweerder,

vertegenwoordigd door mr. M.B.Y. Vet-Keizer, ambtenaar ten departemente.

1. Ontstaan en loop van het geschil

1.1. Op 18 januari 2011 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 26 januari 2011 afwijzend op de aanvraag beslist.

1.2. Op 27 januari 2011 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld.

1.3. Bij verzoekschrift van 27 januari 2011 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege dient te worden gelaten tot op het beroep is beslist. Op 8 februari 2011 zijn de gronden van het beroep en het verzoek ingediend.

1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden, onder gelijktijdige verzending aan verzoeker.

1.5. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 11 februari 2011. Verzoeker is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

2. Rechtsoverwegingen

2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.

Feiten en standpunten van partijen

2.2. Verzoeker heeft eerder, te weten op 17 september 2008, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel. Bij besluit van 16 september 2009 is deze aanvraag afgewezen omdat eisers asielrelaas geen positieve overtuigingskracht had. Verzoeker had verklaard over etnische zuiveringen in de wijk Karadah in Bagdad. Deze zouden hebben plaatsgevonden in de zomer van 2008. Uit door verweerder geraadpleegd kaartmateriaal bleek echter dat de zuiveringen zich in 2006-2007 hadden voorgedaan.

In verband hiermee heeft verweerder de door verzoeker gestelde problemen, verband houdend met deze zuiveringen, niet geloofwaardig geacht. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, heeft bij uitspraak van 21 september 2010, Awb 09/37395, het hiertegen gerichte beroep van eiser ongegrond verklaard. Daarmee is de beslissing op de aanvraag van 16 september 2009 in rechte onaantastbaar.

2.3. Verzoeker heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 18 januari 2011 ten grondslag gelegd dat hij nu met documenten kan bewijzen dat hij op 24 mei 2008 is ontvoerd. Ook heeft hij aangevoerd dat zijn broer is vermoord.

Verzoeker heeft in dat verband drie documenten overgelegd:

- aangifte bij de politie, d.d. 15 september 2010;

- overlijdensakte broer, d.d. 7 september 2010 en

- nationaliteitsverklaring, d.d. 15 juni 2006.

2.4. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Daarbij is overwogen dat de aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als nieuw in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De nationaliteitsverklaring van 15 juni 2006 is in de vorige procedure reeds beoordeeld. In die procedure is geoordeeld dat de nationaliteitsverklaring is afgegeven op basis van een vals bevonden brondocument, zodat aan de nationaliteitsverklaring geen waarde kan worden toegekend. Voorts is uit een proces verbaal van de Koninklijke Marechaussee (Kmar) van 29 december 2010 gebleken dat ook de nationaliteitsverklaring een vals document is. De door verzoeker overgelegde aangifte bij de politie zou zijn opgenomen naar aanleiding van de ontvoering van verzoeker op 24 mei 2008. Verweerder is van oordeel dat verzoeker dit document eerder had kunnen en moeten inbrengen. Blijkens een proces verbaal van de Kmar van 25 januari 2011 kan voorts de echtheid van dit document, wegens het ontbreken van referentiemateriaal, niet worden vastgesteld.

De door verzoeker overgelegd overlijdensakte van zijn broer d.d. 7 september 2010 is, volgens het proces verbaal van de Kmar van 25 januari 2011 met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet een echt document. Dit is afgeleid uit het feit dat de vaste gegevens waren vervaardigd middels een printtechniek en het feit dat er onregelmatigheden zichtbaar waren in de opmaak en afgifte. Verweerder is dan ook van oordeel dat verzoeker geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova) heeft ingebracht.

2.5. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij met de overgelegde documenten heeft beoogd het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 21 september 2010, inhoudende dat de herkomst van verzoeker niet vaststaat en daardoor een beroep op artikel 15 c van de Definitierichtlijn niet kan slagen, te weerleggen. Met de aangifte wil verzoeker aantonen dat hij wel degelijk op 24 mei 2008 is ontvoerd. Verzoeker kon dit document niet eerder overleggen vanwege de slechte situatie. Uiteindelijk heeft verzoeker zijn oom bereid gevonden om het document te achterhalen. Van de kant van verzoeker is voorts uitvoerig gemotiveerd dat en waarom in Baghdad sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15c van de Definitierichtlijn. Tenslotte is aangevoerd dat het bestreden besluit tevens een terugkeerbesluit behelst. Verzoeker is van mening dat het terugkeerbesluit in strijd is met Richtlijn 2008/115/EG (hierna: de Terugkeerrichtlijn) omdat er een vertrektermijn van 0 dagen is gegeven, hetgeen geen passende termijn als bedoeld in artikel 7 van deze Richtlijn is te achten. Nu het besluit een onwettige vertrektermijn geeft is het besluit onrechtmatig en dient het ook om die reden vernietigd te worden.

Beoordeling van het verzoek

2.6. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 21 september 2010 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, in rechte is komen vast te staan dat verweerder op goede gronden heeft besloten dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, Vw 2000. De aanvraag van 18 januari 2011, die thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) – onder meer de uitspraak van 8 oktober 2007, AB 2007, 378 – volgt dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de ABRS gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen, staat voornoemd beoordelingskader evenmin in de weg aan een rechterlijke toetsing van het besluit als ware het een eerste afwijzing.

2.7. De ABRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan, feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.

2.8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat door verzoeker ter ondersteuning van zijn herhaalde asielaanvraag geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangedragen die maken dat een hernieuwde rechterlijke beoordeling dient plaats te vinden als hiervoor omschreven.

Verzoeker heeft zijn herhaalde aanvraag gebaseerd op documenten, waarvan de echtheid niet vaststaat. Volgens vaste jurisprudentie van de ABRS (onder meer de uitspraak van 15 januari 2010, JV 2010,99) kunnen stukken niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, indien de authenticiteit ervan niet kan worden vastgesteld. Als niet reeds in de bestuurlijke fase is komen vast te staan dat sprake is van authentieke stukken, is het aan de vreemdeling dit in beroep alsnog aan te tonen. Verzoeker is daarin niet geslaagd. Met betrekking tot de overgelegde aangifte moet bovendien, naast het feit dat de echtheid van dit stuk niet vaststaat, worden geoordeeld dat verzoeker dit stuk gelet op de datering ervan reeds in de vorige procedure had kunnen en derhalve moeten overleggen.

2.9. Aangezien er geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, en evenmin sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het hiervoor genoemde arrest Bahaddar, kan de afwijzing van de asielaanvraag, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen niet door de voorzieningenrechter worden getoetst. Aan een beoordeling van hetgeen door verzoeker in dat kader overigens naar voren is gebracht, komt de voorzieningenrechter hierdoor niet meer toe.

2.10. Ten aanzien van verzoekers beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd is met de Terugkeerrichtlijn overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Deze beroepsgrond van verzoeker is gericht tegen één van de rechtsgevolgen van het bestreden asielbesluit, te weten de vertrektermijn van nul dagen. Dit is een rechtsgevolg dat op grond van artikel 45 Vw 2000 rechtstreeks voortvloeit uit de afwijzing van de asielaanvraag van verzoeker. Hoewel het bestreden besluit onder kopje 5 “Rechtsgevolgen van deze beschikking” vermeldt dat het besluit tevens wordt aangemerkt als een terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn, is van een afzonderlijk besluit als bedoeld in artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht, zoals de gemachtigde van verweerder ter zitting ook als standpunt naar voren heeft gebracht, geen sprake nu de vertrekplicht reeds op grond van de wet een rechtsgevolg is dat voortvloeit uit de afwijzende asielbeschikking. Volgens de jurisprudentie van de ABRS (onder meer een uitspraak 24 juli 2002, JV 2002/311) moet de rechter de asielafwijzing toetsen in het licht van het daaraan verbonden rechtsgevolg. Volgens de ABRS betekent dat niet dat het rechtsgevolg los van de strekking van de beschikking op de asielaanvraag waaruit het voortvloeit kan worden beoordeeld en staat het de rechter niet vrij het beroep tegen de afwijzing van die aanvraag gegrond te verklaren, alhoewel er geen grond is voor verlening van een verblijfsvergunning asiel. Desalniettemin zal de voorzieningenrechter op grond van het effectiviteitsbeginsel beoordelen of de voor eiser geldende nul-dagen termijn in overeenstemming is met de Terugkeerrichtlijn. Volgens dit beginsel dient een nationale procesregel de uitoefening van de rechten die een belanghebbende in voorkomend geval aan het Unierecht ontleent, niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk te maken (onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 27 februari 2003, C-327/00, LJN AN8759). Daar komt bij dat op grond van artikel 13, eerste lid, Terugkeerrichtlijn aan de betrokken onderdaan van een derde land een doeltreffend rechtsmiddel moet worden toegekend tegen onder meer het terugkeerbesluit.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de voor eiser geldende nul-dagen termijn in overeenstemming is met de Terugkeerrichtlijn, nu artikel 7 lid 4 van de Terugkeerrichtlijn de mogelijkheid biedt om de vertrektermijn op nul dagen te stellen, als een aanvraag voor een verblijfsvergunning kennelijk ongegrond is. Dit is, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, het geval in de onderhavige situatie waarin sprake is van een herhaalde asielaanvraag zonder dat er nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.

2.11. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb ongegrond verklaard.

2.12. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.

2.13. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzieningenrechter:

- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 11/3027 ongegrond

- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 11/3029 af.

Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst in tegenwoordigheid van mr. H.W. Wind als griffier en in het openbaar uitgesproken op 17 februari 2011.

de griffier de rechter

Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing, indien niet is voldaan aan de vereisten genoemd in artikel 6:5, eerste lid, onder c en d, Awb of aan het eerste lid of tweede lid van artikel 85 Vw 2000.

Afschrift verzonden op: