Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 07-07-2011, BR2202, AWB 11/2814 IB/PVV

Rechtbank 's-Gravenhage, 07-07-2011, BR2202, AWB 11/2814 IB/PVV

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
7 juli 2011
Datum publicatie
19 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BR2202
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 11/2814 IB/PVV

Inhoudsindicatie

Dwangsom. Verweerder heeft de brief van eiser terecht als bezwaar tegen de aanslag èn als verzoek om ambtshalve vermindering behandeld. De beslissing waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard staat onherroepelijk vast. Gelet op artikel 4:17, zesde lid, onder c, Awb is in zoverre geen dwangsom verschuldigd.

De ingebrekestelling met betrekking tot het verzoek om een ambtshalve vermindering is verzonden en door verweerder ontvangen vóór afloop van de beslistermijn van artikel 4:13 Awb. Zij is daarom geen rechtsgeldige ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17 Awb. Ook in zoverre is geen dwangsom verschuldigd. De vragen of ter zake van een niet voor bezwaar vatbare beslissing een dwangsom kan worden gevorderd en of de beslissing op een verzoek om een ambtshalve vermindering een beschikking op aanvraag is, behoeven - gelet op het bovengenoemde oordeel - geen behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Sector bestuursrecht

Afdeling 4, enkelvoudige kamer

Procedurenummer: AWB 11/2814 IB/PVV

Uitspraakdatum: 7 juli 2011

Proces-verbaal van de mondelinge UITSPRAAK ingevolge artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

in het geding tussen

[X], wonende te [Z], eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/[te P], verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van verweerder van 7 maart 2011 op het bezwaar van eiser tegen de weigering aan eiser een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb toe te kennen.

I ZITTING

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2011.

Namens eiser is verschenen zijn gemachtigde [A], tot bijstand vergezeld door [B]. Namens verweerder zijn verschenen [C], [D] en [E].

II BESLISSING

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

III OVERWEGINGEN

3.1 Aan eiser is met dagtekening 29 augustus 2007 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.722.

3.2 Met dagtekening 30 december 2009 heeft eiser een schrijven met opschrift bezwaarschrift en vermelding van het aanslagnummer [nummer] aan verweerder toegezonden. In dit door verweerder op 31 december 2009 ontvangen schrijven verzoekt eiser verweerder het vastgestelde verzamelinkomen van € 26.722 ambtshalve te verminderen tot € 10.015.

3.3 Bij schrijven van 12 februari 2010 heeft eiser verweerder met betrekking tot de beslissing op de brief van 30 december 2009 in gebreke gesteld. Daarbij heeft eiser verweerder erop gewezen dat indien de brief niet binnen twee weken wordt afgehandeld, een dwangsom zal worden verbeurd.

3.4 Bij uitspraak op bezwaar van 9 september 2010 heeft verweerder het in de brief van 30 december 2009 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft hiertegen geen beroep ingesteld.

3.5 Verweerder heeft tevens beslist op het in de brief van 30 december 2009 opgenomen verzoek om ambtshalve vermindering. Verweerder heeft dit verzoek op 19 oktober 2010 volledig ingewilligd.

3.6 Bij beslissing met dagtekening 18 november 2010 heeft verweerder geweigerd aan eiser een dwangsom toe te kennen. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij onderhavige uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

3.7 In geschil is of verweerder terecht heeft geweigerd aan eiser een dwangsom toe te kennen.

3.8 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het schrijven van eiser van 30 december 2009 terecht èn als een bezwaar èn als verzoek om ambtshalve vermindering in behandeling genomen. De rechtbank zal dan ook de vraag of een dwangsom is verbeurd voor beide gevallen beoordelen.

Met betrekking tot de beslissing op bezwaar

3.9 Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.

Ingevolge het bepaalde in artikel 7:14 van de Awb is genoemd artikel 4:17 van de Awb ook van toepassing op een bezwaar.

3.10 Het bezwaar van 30 december 2009 is niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is onherroepelijk komen vast te staan. Er is derhalve, gezien het bepaalde in artikel 4:17 van de Awb in samenhang met artikel 7:14 van de Awb, geen dwangsom verschuldigd. Anders dan eiser kennelijk meent maakt de omstandigheid dat inhoudelijk aan het bezwaar bij de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering geheel is tegemoetgekomen, niet dat in het kader van de toepassing van artikel 4:17, zesde lid, onder c, van de Awb aan de niet-ontvankelijkverklaring moet worden voorbijgegaan.

Met betrekking tot de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering

3.11 De rechtbank overweegt allereerst dat de vraag kan worden gesteld of de omstandigheid dat tegen de inwilliging op 19 oktober 2010 van onderhavig verzoek geen rechtsmiddel kan worden ingediend, eraan in de weg staat dat de rechtbank van onderhavig geschil kennis neemt. Voorts komt, indien van de bevoegdheid van de rechtbank in dezen wordt uitgegaan, de vraag op of bij een beslissing ingevolge artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) sprake is van een beschikking op aanvraag als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb.

Indien veronderstellenderwijs ervan wordt uitgegaan dat de hiervoor vermelde vragen ontkennend respectievelijk bevestigend dienen te worden beantwoord, heeft het navolgende te gelden.

3.12 Ingevolge artikel 4:13, eerste lid, van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag.

In het tweede lid van artikel 4:13 - voor zover hier van belang - is bepaald dat de in het eerste lid bedoelde redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven.

Ingevolge artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

3.13 Eiser heeft verzocht om ambtshalve vermindering als bedoeld in artikel 65 van de Awr. In de Awr is geen termijn opgenomen binnen welke op een verzoek om ambtshalve vermindering moet worden beslist. In zodanig geval dient als beslistermijn te worden aangemerkt de in artikel 4:13, tweede lid, van de Awb genoemde termijn van acht weken.

3.14 Verweerder heeft het verzoek om ambtshalve vermindering op 31 december 2009 ontvangen. De termijn binnen welke op het verzoek diende te worden beslist eindigde dus op 25 februari 2010.

3.15 De ingebrekestelling is gedagtekend 12 februari 2010, ontvangen door verweerder op dezelfde dag. Eiser heeft verweerder derhalve in gebreke gesteld op een moment waarop de beslistermijn nog niet was verstreken. Het schrijven van 12 februari 2010 is dan ook geen rechtsgeldige ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. De opvatting dat - als door eiser ter zitting is betoogd - de premature ingebrekestelling moet worden geacht te zijn verlengd tot een datum gelegen na 25 februari 2010 mist feitelijke grondslag.

3.16 Nu voorts gesteld noch gebleken is dat eiser verweerder na 25 februari 2010 met betrekking tot de beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering in gebreke heeft gesteld, oordeelt de rechtbank dat geen periode als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb is aangebroken waarover de dwangsom is verschuldigd.

3.17 Aan het oordeel dat door verweerder geen dwangsom is verbeurd, kan hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd niet afdoen. Nu niet is gebleken van een geldige ingebrekestelling komt aan de door eiser gestelde omstandigheid dat sprake is van een terecht verzoek om ambtshalve vermindering geen betekenis toe. Voorts vindt eisers opvatting dat verweerder hem in de gelegenheid had moeten stellen een nieuwe ingebrekestelling uit te brengen geen steun in het recht.

3.18 De beide onder 3.11 geformuleerde vragen behoeven, gelet op het oordeel onder 3.16, geen behandeling.

3.19 Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.

3.20 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus vastgesteld door mr. G.J. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.A.H. Strik.

Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2011.

RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.