Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 09-08-2011, BR4846, AWB 10/27026

Rechtbank 's-Gravenhage, 09-08-2011, BR4846, AWB 10/27026

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
9 augustus 2011
Datum publicatie
15 augustus 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2011:BR4846
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 10/27026

Inhoudsindicatie

1(F), intrekking verblijfsvergunning, onjuiste gegevens, politiefunctionaris, algemene politietaken, Irak, Arbil, strijdende partijen.

Wetsartikelen: VlV 1(F): Vw 18, 19; Vc C3/3.11.3.3

Gesteld noch gebleken is dat eiser is aangesloten bij één van de ten tijde van de aan eiser verweten gebeurtenissen strijdende partijen. De politie kan niet als zodanig worden aangemerkt, nu noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de politie zich actief in de strijd heeft gemengd en heeft deelgenomen aan de gewelddadigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de politie in Arbil zich bezig hield met het uitvoeren van andere dan de algemene politietaken, nu verweerder geen algemeen toegankelijke bronnen heeft aangewezen waaruit blijkt dat de politie in Arbil zich bezighield met mensenrechtenschendingen. Met betrekking tot het aan eiser tegengeworpen artikel 1(F) onder b van het VV overweegt de rechtbank dat zij uit de stukken en het verhandelde ter zitting afleidt dat eiser de genoemde X, die was aangetroffen met een pistool, twee handgranaten en een halve kilo TNT, als verdacht van terrorisme heeft aangehouden en verhoord. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat eiser daarmee handelde op grond van andere dan algemene politietaken. Van een situatie, als bedoeld in artikel 1(F) onder b van het VV is derhalve geen sprake. De beroepsgrond slaagt.

Verweerder kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat eiser onjuiste informatie en/of onvolledige gegevens heeft verstrekt. De aanleiding om het dossier van eiser over te dragen aan de 1(F)-unit was gelegen in eisers aanvraag tot naturalisatie. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder het dossier opnieuw bestudeerd en verweerder heeft hierbij aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat artikel 1(F) mogelijk op eiser van toepassing was. Verweerder heeft ook ter zitting geen in het dossier gelegen aanknopingspunten aangewezen voor een dergelijke conclusie, zodat naar het oordeel van de rechtbank de aanleiding voor het besluit van verweerder dat artikel 1(F) mogelijk op eiser van toepassing is, onvoldoende duidelijk is. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank ook in dit licht bezien onvoldoende aangetoond dat eiser onjuiste informatie en/of onvolledige gegevens heeft verstrekt. De beroepsgrond slaagt.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE

Nevenzittingsplaats Utrecht

Sector bestuursrecht

Vreemdelingenkamer

zaaknummer: AWB 10/27026

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], geboren op [datum] 1968, van Iraakse nationaliteit, eiser,

gemachtigde: mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht,

en

de Minister voor Immigratie en Asiel, verweerder,

gemachtigde: mr. D.P.A. van Laarhoven.

Inleiding

1.1 Bij besluit van 9 juli 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 11 december 2009 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 25 november 2000 ingetrokken. Eiser heeft tegen het besluit van 9 juli 2010 beroep bij deze rechtbank ingesteld.

1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 28 juni 2011, waar eiser is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.

Overwegingen

2.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft op 24 november 1997 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 19 september 2001 is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’. Deze verblijfsvergunning is laatstelijk verlengd tot 25 november 2010. Het besluit van 19 september 2001 en de niet-inwilliging van de aanvraag van 24 november 1997 zijn in rechte vast komen te staan door de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 7 mei 2004, kenmerk AWB 01/54047.

2.2 Het bestreden besluit gaat over de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden die tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag zouden hebben geleid. Verweerder heeft gesteld dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is en eiser hierdoor een gevaar voor de openbare orde vormt.

2.3 Tussen partijen is niet in geschil dat eiser werkzaam is geweest bij de politie in Arbil ten tijde van het regime van de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) en van de Koerdische Democratische Partij (KDP). Voorts is niet in geschil dat eiser tijdens deze werkzaamheden de van terrorisme verdachte [A] heeft aangehouden, verhoord en overgedragen aan de veiligheidsdienst. Voorts is niet in geschil dat deze veiligheidsdienst betroken is geweest bij mensenrechtenschendingen.

2.4 Eiser heeft aangevoerd dat de handelingen die hem worden verweten objectiveerbaar moeten hebben plaatsgevonden. Eiser heeft niet zelf waargenomen wat er na de overdracht van [A] is gebeurd. Dat [A] als gevolg van de overdracht aan de KDP is overleden staat niet vast, laat staan dat eiser hiervoor medeverantwoordelijk is. Eiser is geen lid of sympathisant van de KDP. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat het door verweerder aangehaalde ambtsbericht van oktober 2002 onvoldoende basis biedt voor de conclusie dat er ten tijde van de verweten gedragingen sprake was van een intern gewapend conflict. De door verweerder aangehaalde themarapportage is eiser niet bekend. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiser geloofwaardige verklaringen heeft afgelegd en dat hij loyaal is geweest aan de KDP. Hij heeft geen pogingen gedaan om zich aan de verweten gebeurtenissen te onttrekken en aldus het risico genomen dat hij te maken zou kunnen krijgen met mensenrechtenschendingen. Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat hij niet werkzaam was voor de veiligheidsdienst. De enkele plaats van eiser in de keten van gebeurtenissen is voorts onvoldoende om aan te nemen dat [A] niet zonder zijn inbreng in handen van de veiligheidsdienst zou zijn gekomen, nu de opdracht om [A] over te dragen aan de KDP is gegeven door een rechter-commissaris. Eiser kon hierop geen enkele invloed uitoefenen. De positie van eiser in het geheel is vrij onbelangrijk en de politie schond geen mensenrechten. Het arresteren van personen viel binnen de gewone politietaken. Dat het overdragen van een verdachte aan de KDP eenmaal is voorgekomen wil niet zeggen dat eiser het risico heeft aanvaard dat hij bij een dergelijke arrestatie betrokken zou raken. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiser weliswaar geen lid van de KDP is geweest, maar wel een loyaliteitsverklaring heeft getekend en werkzaamheden voor de KDP heeft verricht.

2.5 Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn, voor zover hier van belang, de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon jegens wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:

a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten die zijn opgesteld om bepalingen over deze misdrijven in het leven te roepen;

b. hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; of…..

2.6 Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Verdrag valt. De veronderstelling dat artikel 1F van toepassing is, hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf.

Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag, past verweerder de ‘personal and knowing participation test’ toe. Beoordeeld wordt daarbij of van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1(F) worden tegengeworpen. De ‘personal and knowing participation test’ is in lijn met het gestelde in het Statuut van Rome (artikel 25 en 27 tot en met 33), aldus de Vreemdelingencirculaire.

2.7 De rechtbank overweegt dat gesteld noch gebleken is dat eiser is aangesloten bij één van de ten tijde van de aan eiser verweten gebeurtenissen strijdende partijen. De politie kan niet als zodanig worden aangemerkt, nu noch uit de stukken, noch uit het verhandelde ter zitting kan worden afgeleid dat de politie zich actief in de strijd heeft gemengd en heeft deelgenomen aan de gewelddadigheden, nog afgezien van de vraag of dit conflict moet worden aangemerkt als een intern gewapend conflict. Het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2002, pag. 10-11, waarnaar verweerder verwijst, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de politie in Arbil zich bezig hield met het uitvoeren van andere dan de algemene politietaken, nu verweerder geen algemeen toegankelijke bronnen heeft aangewezen waaruit blijkt dat de politie in Arbil zich bezighield met mensenrechtenschendingen. Overigens is de rechtbank van oordeel dat ook uit de door verweerder aangeduide passage in het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van oktober 2002 slechts blijkt dat sprake was van een gewapend conflict tussen de PUK, de KDP en de Centraal-Iraakse regering. Verweerder heeft voorts geen passages in dat ambtsbericht aangewezen waaruit zou kunnen blijken dat niettemin de politie te Arbil ook als één van de strijdende partijen dient te worden aangemerkt, of zich als zodanig heeft opgesteld dat zij daarmee dient te worden gelijkgesteld. Dat de commandant van de politie een aanhanger van de KDP zou zijn en dat politie-ambtenaren een loyaliteitsverklaring dienden te tekenen, geeft de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel.

Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat er ernstige reden zijn om aan te nemen dat ten aanzien van eiser sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 1(F) onder a van het VV. De beroepsgrond slaagt.

2.8 Met betrekking tot het aan eiser tegengeworpen artikel 1(F) onder b van het VV overweegt de rechtbank dat zij uit de stukken en het verhandelde ter zitting afleidt dat eiser de genoemde [A], die was aangetroffen met een pistool, twee handgranaten en een halve kilo TNT, als verdacht van terrorisme heeft aangehouden en verhoord. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat eiser daarmee handelde op grond van andere dan algemene politietaken, in welk verband de rechtbank nog overweegt dat het verslag van het door eiser afgenomen verhoor, op grond waarvan de rechter-commissaris heeft besloten om de verdachte [A] over te dragen aan de veiligheidsdienst, niet leidt tot een ander oordeel. Van een situatie, als bedoeld in artikel 1(F) onder b van het VV is derhalve geen sprake. De beroepsgrond slaagt.

2.9 Eiser heeft vervolgens aangevoerd dat er geen sprake is van onjuiste of onvolledige verklaringen op grond waarvan de verleende verblijfsvergunning niet verleend zou zijn. Bij de later afgenomen 1(F)-gehoren is heel specifiek op andere dingen ingegaan dan tijdens de gehoren in 1998. De rol die eiser bij de arrestatie en de overdracht van [A] heeft gespeeld is door hem tijdens de gehoren in 2000 in wezen niet anders weergegeven dan tijdens de 1(F)-gehoren. Verweerder heeft verwezen naar de in het besluit van 11 december 2009 opgenomen punten met betrekking tot het verstrekken van onjuiste gegevens.

2.10 Artikel 19, gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw, bepaalt dat een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier kan worden ingetrokken indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt, dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid.

2.11 De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat eiser ten tijde van zijn eerste gehoren in het kader van de procedure tot toekenning van de verblijfsvergunning onjuiste informatie en/of onvolledige gegevens heeft verstrekt. De rechtbank verwijst hierbij allereerst naar hetgeen hierboven in 2.7 en 2.8 is overwogen. De rechtbank overweegt voorts nog dat verweerder ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat de aanleiding om het dossier van eiser over te dragen aan de 1(F)-unit was gelegen in eisers aanvraag tot naturalisatie. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft verweerder het dossier opnieuw bestudeerd en verweerder heeft hierbij aanknopingspunten gevonden om aan te nemen dat artikel 1(F) mogelijk op eiser van toepassing was. Verweerder heeft ook ter zitting geen in het dossier gelegen aanknopingspunten aangewezen voor een dergelijke conclusie, zodat naar het oordeel van de rechtbank de aanleiding voor het besluit van verweerder dat artikel 1(F) mogelijk op eiser van toepassing is, onvoldoende duidelijk is. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank ook in dit licht bezien onvoldoende aangetoond dat eiser onjuiste informatie en/of onvolledige gegevens heeft verstrekt. De in het besluit van 11 december 2009, pagina’s 3 en 4, opgenomen punten waarnaar verweerder ter zitting heeft verwezen, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie van verweerder niet dragen. Verweerder heeft op basis van de door eiser verstrekte gegevens niet kunnen concluderen dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw. De beroepsgrond slaagt.

Nu verweerder gelet op het vorenstaande ten onrechte artikel 1F onder a en b VV heeft tegengeworpen alsook, mede gelet daarop, ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 19 in verbinding met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, is het besluit tot intrekking in strijd met voormelde artikelen genomen.

2.12 Het beroep is mitsdien gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen alsook, doende hetgeen verweerder in bezwaar had behoren te doen, het besluit van 11 december 2009 herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.13 De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moet verweerder op grond van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb het bedrag van de proceskosten aan de griffier van de rechtbank betalen.

Beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het besluit van 9 juli 2010;

herroept het besluit van 11 december 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding ten bedrage van € 874,--, te betalen aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht.

Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter, als voorzitter, en mr. M. ter Brugge en mr. Y. van Wezel, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2011.

De griffier: De voorzitter:

mr. P. Bruins-Langedijk mr. H. Gorter

De griffier is buiten staat

deze uitspraak mede te ondertekenen