Home

Rechtbank 's-Hertogenbosch, 10-08-2000, AA8782, Awb 99/4681 AW

Rechtbank 's-Hertogenbosch, 10-08-2000, AA8782, Awb 99/4681 AW

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
10 augustus 2000
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:RBSHE:2000:AA8782
Formele relaties
Zaaknummer
Awb 99/4681 AW

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch

Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Uitspraak

Awb 99/4681 AW

Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen

[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,

gemachtigde mr. D. Duijvelshoff,

en

de Korpsbeheerder van de Politieregio [regio], verweerder,

gemachtigde mr. C.F.E. van Olden-Smit.

I. PROCESVERLOOP

Bij besluit van 18 december 1995 heeft verweerder aan eiser de straf van disciplinair ontslag opgelegd.

Het tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft verweerder bij besluit van 30 mei 1996 ongegrond verklaard onder handhaving van het eerder ingenomen standpunt.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 12 maart 1998 heeft de rechtbank het door eiser tegen het besluit van 30 mei 1996 ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.

Bij besluit van 25 september 1998 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat zijn bezwaar tegen het besluit van 18 december 1995 alsnog gegrond is verklaard en dat hem - onder handhaving van de ontslagdatum 24 januari 1996 - ontslag is verleend op grond van onbekwaamheid of ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichamelijksgebreken. Daarbij heeft verweerder eiser tevens medegedeeld dat hij vanaf de ontslagdatum, met inachtneming van het bepaalde in het Rijkswachtgeldbesluit 1959, recht heeft op wachtgeld en dat zijn verzoek om immateriële schade te vergoeden is afgewezen.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 8 januari 1999 heeft de rechtbank eisers beroep voorzover dat betrekking had op het ontslag met ingang van 24 januari 1996 wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid ongegrond verklaard. Verweerders weigering over te gaan tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding heeft de rechtbank aangemerkt als een primair besluit waartegen het rechtsmiddel bezwaar openstaat. De rechtbank heeft eisers beroepschrift doorgezonden aan verweerder ten einde te worden behandeld als bezwaarschrift.

Bij besluit van 12 mei 1999 heeft verweerder alsnog op het bezwaar van eiser beslist en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.

Op de daartoe in het aanvullend beroepschrift uiteengezette gronden is namens eiser tegen het besluit van 12 mei 1999 beroep ingesteld en gevorderd dat besluit te vernietigen en te bepalen dat zijn verzoek om vergoeding van immateriële schade alsnog wordt ingewilligd.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van 30 juni 2000, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

II. OVERWEGINGEN

In dit geding is de vraag aan de orde of het bestreden besluit van 12 mei 1999 in rechte stand kan houden, met welk besluit verweerder heeft gehandhaafd het eerder genomen besluit van 25 september 1998. Met het besluit van 25 september 1998 heeft verweerder eiser verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.

Blijkens de gedingstukken ligt aan deze afwijzing het standpunt ten grondslag dat de aan het onrechtmatig gegeven strafontslag toe te rekenen gevolgen voor eiser zijn schadeclaim niet rechtvaardigen.

Eiser heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat hij het ten onrechte gegeven strafontslag als bijzonder diffamerend heeft ervaren. Eiser voelt zich daardoor aangetast in zijn eer en goede naam.

Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.

Voor een uitgebreide weergave van de aan dit geschil ten grondslag liggende feiten wordt hier verwezen naar de in rubriek I genoemde uitspraken van 30 mei 1996 en 8 januari 1999. In bedoelde uitspraken heeft de rechtbank onder andere overwogen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door zich niet te houden aan de op iedere politieambtenaar rustende verplichting zich te onthouden van het aan derden verstrekken van informatie over en/of het anderszins met derden bespreken van (resultaten van) als dan niet afgeronde opsporingsonderzoeken. Verweerder kan de bevoegdheid eiser wegens dit plichtsverzuim disciplinair te straffen niet worden ontzegd. De straf van ontslag is evenwel niet evenredig aan de ernst van het plichtsverzuim geoordeeld. Het feitencomplex was voor de rechtbank echter wel toereikend om het ontslag wegens onbekwaamheid of ongeschiktheid te kunnen dragen.

Met de vernietiging van het besluit van 30 mei 1996 tot verlening van disciplinair ontslag door de rechtbank bij uitspraak van 12 maart 1998 staat vast dat verweerder tegenover eiser een onrechtmatige daad heeft gepleegd waarbij de schuld van verweerder in beginsel is gegeven. Verweerder is derhalve uit dien hoofde gehouden de door eiser ten gevolge van die onrechtmatige daad geleden schade te vergoeden. Het gaat daarbij om vaststelling van de omvang van de schade alsmede de aanwezigheid van de vereiste causaliteit. Een en ander dient te worden beoordeeld aan de hand van het civiele schadevergoedingsrecht.

De rechtbank merkt het verzoek van eiser aan als een verzoek om vergoeding van immateriële schade op de voet van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank onderkent dat geestelijk leed van een benadeelde onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die recht geeft op vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van voormeld artikelonderdeel moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Voorts moet worden bedacht - overeenkomstig het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995, NJ 1997/366 - dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit of een daarmee gelijk te stellen onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan (TAR 1996/197).

De rechtbank acht het aannemelijk dat ook bij eiser dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van verweerders besluit van 30 mei 1996. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij - in afwijking van het zojuist overwogene - zodanig onder die besluitvorming heeft geleden dat sprake was van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 BW.

De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het disciplinaire ontslag weliswaar in rechte geen stand heeft kunnen houden maar dat het ontslag als zodanig nadien door de rechtbank is geaccepteerd. De gevorderde immateriële schade kan derhalve alleen voortvloeien uit de aanvankelijke kwalificatie van het ontslag als een strafontslag met daaraan gekoppeld het predikaat oneervol. Een dergelijke kwalificatie kan onder omstandigheden worden beschouwd als een aantasting van de eer en goede naam van de betrokkene. Uit de jurisprudentie van de civiele rechter valt echter af te leiden dat een dergelijke aantasting eerst wordt aangenomen indien sprake is geweest van een onrechtmatig geoordeelde vorm van publicatie. In casu is van de zijde van verweerder aangegeven dat ter zake van het disciplinair ontslag van eiser slechts een geanonimiseerd persbericht is afgegeven, zodat voor de buitenwereld niet kenbaar is geweest dat het om eiser handelde. Daarbij heeft eiser niet naar voren gebracht dat hij bijvoorbeeld in zijn woonplaats als gevolg van het persbericht onaangenaam is bejegend. In dit verband is door eiser in feite louter benadrukt dat hij in ogen van zijn collega's als een corrupte politie-ambtenaar het korps heeft verlaten. Nu het ontslag - weliswaar op een andere grond - in stand is gebleven wordt eiser ook niet meer met collega's en eventuele onaangename bejegening van die zijde geconfronteerd. Bovendien mag ervan worden uitgegaan dat de uitspraak van de rechtbank van 12 maart 1998 waarbij het besluit tot het verlenen van disciplinair ontslag werd vernietigd door eiser als een vorm van immateriële genoegdoening is ervaren (TAR 1992/265).

Voor het overige moge het zo zijn dat eiser zich tijdelijk onder psychische behandeling heeft moeten stellen en dat hij bij het solliciteren naar een andere baan problemen heeft ondervonden bij het verklaren van zijn vertrek bij de politie. Het is echter onvoldoende aannemelijk geworden dat deze problemen louter door de aanvankelijke onjuiste kwalificatie van het verleende ontslag zijn veroorzaakt en niet met name door het verleende ontslag als zodanig.

Tenslotte acht de rechtbank met verweerder niet zonder betekenis dat het later verleende ongeschiktheidsontslag in stand is gebleven op grond van hetzelfde feitencomplex ten aanzien waarvan in de uitspraak van 12 maart 1998 uitdrukkelijk is vastgesteld dat aan de kant van eiser sprake is geweest van plichtsverzuim.

Hetgeen van de zijde van eiseres naar voren is gebracht heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen brengen.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het onderhavige beroep voor ongegrond moet worden gehouden.

De rechtbank acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.

Mitsdien wordt beslist als volgt.

III. BESLISSING

De rechtbank,

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van E.H.J.M.T. van der Steen als griffier en uitgesproken in het openbaar d.d. 10 augustus 2000

de griffier is buiten

staat deze uitspraak te tekenen

Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

Afschrift verzonden:

hs