Home

Rechtbank 's-Hertogenbosch, 13-02-2001, AA9954 AC2923, 01/069053-99

Rechtbank 's-Hertogenbosch, 13-02-2001, AA9954 AC2923, 01/069053-99

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
13 februari 2001
Datum publicatie
13 februari 2001
ECLI
ECLI:NL:RBSHE:2001:AA9954
Zaaknummer
01/069053-99

Inhoudsindicatie

Verdachte heeft [..] gekozen voor de meest extreme reactie om de eer [van zijn familie] te zuiveren, te weten het neerschieten van [slachtoffer 1]. Daarmee heeft hij zeer disproportioneel gehandeld.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH

Parketnummer: 01/069053/99

Uitspraakdatum: 13 februari 2001

V E R K O R T V O N N I S

Verkort vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op in 1982,

wonende te [woonplaats] aan de [adres]

thans gedetineerd in de Rijksinrichting voor Jongens "Den Hey-Acker" in Breda.

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 30 januari 2001.

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 16 februari 2000.

Een afschrift van de dagvaarding is aan dit vonnis gehecht.

De tenlastelegging is op vordering van de officier van justitie ter terechtzitting van 18 mei 2000 gewijzigd. Van deze vordering is eveneens een fotokopie aan dit vonnis gehecht.

De geldigheid van de dagvaarding

De rechtbank zal de dagvaarding nietig verklaren voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde feit, voor zover het betreft de woorden "en/of een of meer andere perso(o)n(en) (uitgezonderd de in feit 1. genoemde [slachtoffer 1])".

In feit 2 wordt aan verdachte - kort gezegd - verweten de poging tot doodslag op een viertal in de tenlastelegging met name genoemde personen alsmede op een of meer andere personen, door met een pistool in het Regionaal Opleidingscentrum "De Leygraaf" (hierna ook wel te noemen: de school) te schieten op die vier met name genoemde personen en op een of meer andere personen die zich op dat moment daar bevonden. Nu in de tenlastelegging deze andere personen niet nader worden aangeduid en evenmin de plaats van het delict nader wordt gepreciseerd (tot bijvoorbeeld het computerlokaal van de school), terwijl in de genoemde school ten tijde van het delict honderden mensen op verschillende plaatsen en in verschillende lokalen aanwezig waren, maakt de tenlastelegging onvoldoende duidelijk op welke andere personen verdachtes poging tot doodslag was gericht. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet dit gedeelte van de dagvaarding daarom niet aan de in art. 261 Sv gestelde eis van een voldoende specifieke opgave van het feit, zodat de dagvaarding in zoverre moet worden nietig verklaard.

De dagvaarding voldoet voor het overige aan alle wettelijke eisen.

De bevoegdheid van de rechtbank.

Krachtens de wettelijke bepalingen is de rechtbank bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.

De ontvankelijkheid van de officier van justitie.

Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.

Schorsing der vervolging.

Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

Overwegingen met betrekking tot de bewezenverklaring.

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de tenlastegelegde feiten tezamen en in vereniging met zijn vader heeft gepleegd.

Medeplegen feit 1.

Weliswaar heeft enkel verdachte geschoten en was zijn vader daarbij niet aanwezig, maar naar het oordeel van de rechtbank is voorafgaande aan het schietincident sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn vader gericht op het doodschieten van [slachtoffer 1] in de school. Ook daarna werd die samenwerking gecontinueerd toen verdachtes vader verdachte bij het BP-station liet instappen en hem naar het politiebureau bracht. Daarnaast heeft verdachtes vader enige aan het daadwerkelijk schieten voorafgaande handelingen (vervoer verdachte naar de school en het ter beschikking stellen van het pistool waarmee verdachte zou schieten) uitgevoerd. De rechtbank komt tot vorenstaand oordeel op (in ieder geval) de volgende, in onderlinge samenhang te beschouwen gronden.

1. Verdachte heeft op 8 en 13 december 1999 bij de politie en op 10 december 1999 bij de rechter-commissaris verklaringen afgelegd die - kort gezegd - het volgende inhouden:

"Zo'n drie maanden geleden is mijn zus met [slachtoffer 1] naar Turkije geweest. Op een zaterdag kwam ze niet thuis. We hebben aangifte gedaan van vermissing. Die nacht omstreeks 24.00/01.00 uur belde mijn zusje vanuit Turkije op. Ze zei dat ze gedwongen was om mee naar Turkije te gaan. Mijn vader was heel boos. Uiteindelijk hebben mijn vader en moeder [mijn zus] in Turkije opgehaald.

Ik kon niet geloven dat zij gedwongen was om met die jongen mee naar Turkije te gaan. Ik ben anders tegen haar aan gaan kijken. Ik werd grover tegen haar en heb een keer gezegd dat ze zelf een hoer was. Daarmee bedoelde ik dat ze was meegeweest met [slachtoffer 1] naar Turkije.

De dag nadat [mijn zus] was verdwenen moest ik van mijn vader gaan uitzoeken wie precies die jongen was die haar had meegenomen. Hij zei dat als ik niet snel achter informatie kwam, ik het huis niet meer inkwam. Ik heb uitgezocht hoe hij heette en wat zijn adres was. Ik heb dat tegen mijn vader verteld.

Mijn vader was de hele tijd boos op mij. Hij deed alsof ik er de schuld van was dat ze iets met die jongen had gekregen. Hij vond dat ik geen goede broer was, omdat ik niet goed op haar gelet had.

Mijn vader maakte zich er steeds meer druk over. Op een gegeven moment begon hij zijn pistool mee te nemen als hij wegging. Hij was zo erg in de stress, dat hij zei dat als iemand iets zou zeggen over [mijn zus], hij zou schieten.

In mijn familie werd er tussen mijn vader en moeder over gesproken in die zin dat er iets tegen die [slachtoffer 1] moest gebeuren.

Ik begreep wel dat wat [mijn zus] had gedaan in onze cultuur niet kon. Als iemand vroeg hoe de zaak met mijn zusje was afgelopen, deed mij dat wel pijn.

Het is toen een tijdje rustig geweest. Toen heeft die jongen een paar keer gebeld. Hij zei tegen mijn zusje dat zij samen met hem moest zijn en dat hij anders haar het leven zuur zou maken. [mijn zus] heeft dit tegen mijn moeder verteld. Later heeft mijn moeder dat aan mijn vader verteld. Mijn vader werd heel boos en raakte over zijn toeren. Hij zei dat hij die jongen iets wou aandoen. Dat was weken geleden.

Mijn vader heeft me vaker naar Uden gestuurd om uit te zien naar [slachtoffer 1]. Als ik [slachtoffer 1] zou zien moest ik het aan mijn vader vertellen. Hij zei dat als iemand anders hem eerder zou zien dan ik het ook met mij afgelopen zou zijn.

Ik heb [slachtoffer 1] een keer in een shoarmatent in Uden gezien en dat aan mijn vader verteld. Die was boos dat ik hem niet meteen vanuit die shoarmatent had gebeld. Mijn vader zei: "je wordt geen man". Dat betekent zoiets als dat ik een mietje zou zijn. We zijn toen naar Uden gereden. Mijn zusje was daar ook bij. Ondertussen dacht ik na of ik het wel zou moeten vertellen als ik hem zag, omdat ik bang was dat mijn vader hem iets zou aandoen. [slachtoffer 1] was er niet meer. Mijn vader was boos en beledigde mij.

Dinsdag op school was de tweede keer na de ontvoering dat ik hem zag. Nadat ik even had nagedacht ben ik naar huis gereden op mijn scooter. Ik moest immers van mijn vader het hem vertellen als ik hem had gezien. Ik heb mijn vader gebeld en gevraagd wat ik moest doen. Mijn vader zei dat hij eraan kwam. Toen hij kwam was hij heel gespannen. Hij reed in een geleende auto. Hij vroeg of ik [slachtoffer 1] had gezien. Ik zei dat dat het geval was. Hij vroeg of ik zeker was. Ik zei dat ik niet zeker was. Mijn vader schold me uit en zei tegen mijn zusje, die ziek thuis was, dat ze mee moest gaan met mij en mijn vader. Mijn vader, mijn zusje en ik zijn naar de school gereden. Mijn vader zei dat ik nu al twee keer [slachtoffer 1] had gezien en niets had gedaan en dat hij de derde keer mij iets zou aandoen. We zagen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] naar buiten komen. Mijn zusje zei dat die ene jongen [slachtoffer 1] was. Ze liepen meteen weer naar binnen. Ik moest van mijn vader gaan kijken of ze nog binnen waren. Ik ben naar binnen gegaan en zag hem zitten. Ik ben terug naar de auto gegaan en heb gezegd dat hij er was. Mijn vader zei dat ik niets waard was en dat ik niets kon. Ik was geen man. Hij zei dat hij hem voor mijn ogen ging neerschieten. Daarna zag ik dat hij een pistool achter zijn broeksriem had zitten. Ik voelde me beledigd en zei tegen hem dat ik het wilde doen. Ik zei ook dat ik niet wilde dat hij naar de gevangenis ging. Ik heb het pistool aan mijn vader gevraagd. Eerst gaf hij het niet maar na een paar keer vragen wel. Hij deed dat een beetje lachend, alsof ik het niet zou durven. Ik zei dat ik het wel wilde en dat ik het wel kon. Mijn vader zei dat als ik het pistool doorlaadde ik ook moest schieten en hem afmaken. Hij vertelde me dat ik het bovendeel van het pistool naar achteren moest trekken anders kon je er niet mee schieten.

Ik heb op [slachtoffer 1] geschoten. Ik had nog nooit geschoten met een pistool. Toen ik hem aansprak en hij zei dat hij zelf wel uitmaakte of hij over mijn zus praatte was ik door het dolle heen. Toen het pistool het niet meer deed ben ik de school uitgerend en richting BP-station gerend. Daar zag ik mijn vader aan komen rijden. Ik zag dat mijn zus niet meer in de auto zat. Ik ben toen ingestapt en vertelde hem dat ik op [slachtoffer 1] had geschoten. Mijn vader vroeg of ik hem geraakt had. Ik zei "Ja". Daarop zei mijn vader "Oké, het is gebeurd. Dan gaan we nu naar het politiebureau." Daarna zijn we meteen naar het politiebureau gereden.

Mijn vader heeft mij zo opgevoed dat familie-eer belangrijker is dan je leven. In ons gezin is mijn vader de baas. Wat hij zegt doe ik. Ik mag hem niet tegenspreken."

2. Vast is komen te staan dat de vader van verdachte op de dag van het schietincident de volgende feitelijke handelingen heeft verricht:

i) nadat hij door verdachte op zijn werk werd gebeld (omstreeks 13.21 uur; p. 70 e.v. en p. 100) is verdachtes vader vrijwel onmiddellijk met een geleende auto naar huis gereden;

ii) thuis heeft hij verdachte opgehaald (omstreeks 13.37 -13.42 uur; p.100) en hem naar school gebracht;

iii) voor de school heeft verdachtes vader enige tijd langzaam in de auto gereden en ook met draaiende motor stilgestaan (omstreeks 13.45-14.00 uur; p. 100);

iv) om 14.02'57 uur (fotografische vastlegging snelheidsovertreding) reed verdachtes vader (gezien vanuit de school) richting huis (p.102);

v) om 14.09'53 uur kwam de Mercedes waarin verdachtes vader die dag reed in beeld van de video-camera van het BP-tankstation dichtbij de school, nu vanuit de andere richting (dan de school richting huis), waarna verdachte bij zijn vader in de auto stapte (14.10'04; p. 102).

Verder staat vast dat verdachtes vader in zijn woning het wapen heeft bewaard waarmee de bewezenverklaarde feiten zijn gepleegd.

3. De rechtbank acht de onder 1. genoemde verklaringen van verdachte geloofwaardig aangezien:

i) zij conform de vastgestelde, hiervoor onder 2. genoemde feitelijke gedragingen van verdachtes vader zijn;

ii) zij stroken met overige informatie uit het dossier dat de "ontvoering" van [mijn zus] naar Turkije de familie van verdachte zeer heeft aangegrepen, zoals:

- het proces-verbaal dat de politie heeft opgemaakt op 30 augustus 1999 (p. 236 e.v.), een of twee dagen na de "ontvoering" van [mijn zus], betreffende een melding door de familie [getuige] dat zij telefonisch door de moeder van verdachte waren bedreigd, aangezien de familie [familie verdachte] ervan overtuigd zou zijn dat de familie [getuige] op de hoogte zou zijn van de reden van en de omstandigheden waaronder hun dochter was verdwenen;

- hetzelfde proces-verbaal (p. 238) waarin gerelateerd wordt dat als de politie naar aanleiding van de melding door de familie [getuige] diezelfde dag nog een bezoek brengt aan de familie [familie verdachte] de politie te horen krijgt dat het hier om een erezaak volgens Turkse maatstaven gaat die de familie zelf zou gaan oplossen en dat verdachtes vader bij die gelegenheid laat weten dat het minder erg zou zijn dat tien familieleden zouden sterven dan dat zijn dochter gekaapt en ontmaagd zou worden;

- de verklaring van [getuige 1] (p. 415 e.v.) dat zij bij de familie [familie verdachte] aanwezig was in de nacht nadat [mijn zus] was verdwenen en vanuit Turkije belde, dat verdachtes vader moeite met de situatie had, dat zij verdachtes vader zei dat hij niet wist hoe hij zich in de Turkse gemeenschap moest gedragen, dat zij merkte dat verdachtes vader zich diep schaamde voor de actie van [mijn zus];

- de verklaring van [getuige 2] (p. 461 e.v.) dat hij voornoemde nacht eveneens bij de familie [familie verdachte] aanwezig was en toen zag dat verdachtes vader duidelijk boos was;

- de notitie van de leerplichtambtenaar [getuige 3] met betrekking tot het gesprek dat zij had op 17 september 1999 met verdachtes moeder en zus [mijn zus]: "De broers van [mijn zus] denken dat [mijn zus] uit vrije wil is meegegaan en haten haar. Op school heeft het al tot een vechtpartij geleid omdat ze door een ander meisje voor hoer werd uitgemaakt. De ouders gaan onderdoor aan de situatie. Vader verwijt moeder dat ze niet goed op de dochter heeft gelet. Het gezichtsverlies in de Koerdische gemeenschap is onbeschrijfelijk. Ouders durven zich niet meer te vertonen uit schaamte."

iii) zij stroken met de verklaringen van twee getuigen, [getuige 4] (p. 446 e.v.) en [getuige 5] (p. 365 e.v.) die hebben verklaard dat zij kort voor het schietincident in de donkere Mercedes die voor de school stilstond drie personen hebben gezien, twee getinte mannen voorin en een getint meisje achterin ("ik weet zeker dat het een meisje was", [getuige 4]) respectievelijk voorin twee mannen/jongens en achterin een buitenlands meisje, ongeveer 16/17 jaar met blond haar in een staart ([getuige 5]). Beide getuigen zijn op geen enkele wijze betrokken bij het conflict tussen verdachtes familie en [slachtoffer 1], konden de Mercedes zeer goed waarnemen ([getuige 4] staat een tijdje in haar auto nabij de Mercedes te wachten en loopt even later langs de Mercedes: "Ik liep langs de bestuurder en zag dat ze nog steeds alledrie in de auto zaten. De motor draaide nog steeds."; [getuige 5] rijdt langs en loopt vervolgens langs de Mercedes: "Het viel mij op dat die personen aan het rondkijken waren") en beide getuigen zijn de dag na het schietincident gehoord.

4. De rechtbank acht de overige verklaringen van verdachte, waarin hij - kort gezegd - stelt dat zijn vader op geen enkele wijze bij het schietincident is betrokken, alsmede de verklaringen van verdachtes vader waarin hij iedere betrokkenheid van hemzelf ontkent, niet geloofwaardig. De rechtbank neemt in dit verband in aanmerking dat deze verklaringen op wezenlijke onderdelen aantoonbaar onjuist dan wel volstrekt onaannemelijk zijn:

i) verdachte heeft verklaard dat toen hij op 7 december voor het eerst [slachtoffer 1] trof in de aula, hij met [slachtoffer 1] een woordenwisseling heeft gehad, dat [slachtoffer 1] hem vervolgens zou zijn achterna gelopen en met een mes zou hebben bedreigd. Dit is door geen van de getuigen die toen ook daar aanwezig waren bevestigd, zulks terwijl dit toch zeer opmerkelijke feiten zouden zijn geweest voor die getuigen die op de hoogte waren van de gespannen verhouding tussen verdachte en [slachtoffer 1]. ([getuige 6] p. 343 e.v.; [getuige 7], p. 353 e.v.; [getuige 8] p. 367 e.v.; [getuige 9], p. 378 e.v.; [getuige 10], p. 383 e.v.; [getuige 11], p. 385 e.v.; [getuige 12], p. 430; [getuige 13], p. 503 e.v.). Bovendien is bij het onderzoek aan de kleding en het lichaam van [slachtoffer 1] geen mes aangetroffen (p. 105);

ii) verdachte heeft ontkend dat hij jegens anderen heeft aangekondigd dat hij [slachtoffer 1] zou neerschieten, terwijl het tegendeel door verschillende getuigen is verklaard:

- [getuige 12] :"In september 1999 zei [verdachte] tegen mij: 'Ik ga [slachtoffer 1] neerschieten.' Ik zei: 'Je bent helemaal gek, je gaat zo je hele leven verpesten'. [verdachte] zei: 'Mij maakt het niet uit, als ik maar de eer van de familie redt.'" (p. 427);

- [getuige 14]: "...Ik vroeg hem of hij [slachtoffer 1] al had gezien. [verdachte] zei toen tegen mij: 'Ik schiet hem dood als ik hem zie.' Ik vroeg toen nog of hij al iets klaar had staan om dat te doen, ik bedoelde daarmee een pistool of geweer of zo. Hij zei toen: 'Ik kan die toch zo krijgen.'" (p. 376);

- [getuige 9]: "Begin september heb ik van [verdachte] zelf gehoord dat hij [slachtoffer 1] dood ging schieten in verband met de reis naar Turkije van zijn zus en [slachtoffer 1]." (p. 378);

- [getuige 10]: "Ik had over [slachtoffer 1] gehoord dat hij samen met de zus van [verdachte] deze zomer naar Turkije was geweest. [verdachte] had daarover al meermalen gezegd dat als [slachtoffer 1] hier op school zou komen hij ruzie met hem zou krijgen. Hij zei dan niet wat er ging gebeuren maar het was mij wel duidelijk dat hij [slachtoffer 1] iets zou aandoen" (p. 383);

- [getuige 15] "[verdachte] en ik spraken een keer over onze schoolcijfers. Ik hoorde hem toen een opmerking maken: 'dat maakt toch allemaal niets meer uit.' Ik vroeg hem toen waarom en [verdachte] vertelde mij toen dat hij over een paar weken in de gevangenis zou komen. Ik vroeg hem toen weer waarom en hij zei toen iets als : 'Ik ga iemand neerschieten' of 'Ik moet iemand neerschieten.'" (aanvullend p-v dd. 3 maart 2000);

iii) verdachte en zijn vader hebben ontkend dat [mijn zus] voorafgaande aan het schietincident bij hen in de auto zat, terwijl twee onafhankelijke (oog)getuigen anders hebben verklaard (zie hiervoor onder 3. iii);

iv) verdachtes vader heeft tot aan zijn terechtzitting ontkend dat het vuurwapen dat de politie na het schietincident bij hem thuis heeft gevonden en in beslag heeft genomen van hem was en dat hij daarvan wist (p. 581);

v) verdachtes vader heeft verklaard dat hij, toen hij verdachte naar school bracht, nauwelijks voor de school heeft stilgestaan (p. 577), terwijl toch verschillende getuigen hebben verklaard dat de (door verdachtes vader bestuurde) Mercedes enige tijd voor/bij de school heeft stilgestaan (vgl. de hiervoor onder 3. iii genoemde getuigen [getuige 4] en [getuige 5], alsmede [getuige 16], p. 391) respectievelijk langzaam heen en weer reed ([getuige 17] p. 363);

vi) verdachte en zijn vader hebben verklaard dat de kwestie van [mijn zus]' reis met [slachtoffer 1] naar Turkije een "gesloten dossier" was, hetgeen echter volstrekt onwaarschijnlijk is, mede in het licht van:

- de hiervoor onder 3. ii) genoemde aanwijzingen dat verdachtes familie deze kwestie juist erg hoog opvatte;

- de verschillende aankondigingen door verdachte aan anderen dat hij [slachtoffer 1] zou neerschieten/iets zou aandoen (zie hiervoor onder 4. ii);

- de verklaring van [getuige 18] dat zij het een keer in, naar zij dacht oktober, met verdachte over school had en verdachte toen zei over een paar maanden toch van school af te zullen zijn en op getuiges vraag wat hij daarmee bedoelde zei dat er familieproblemen waren (p. 372);

- de verklaring van [getuige 12], dat verdachte zei de eer van de familie te willen redden (p. 427);

- de verklaring van [getuige 14], dat verdachte zei dat hij toch zo een pistool of geweer kon krijgen (p. 376);

- de verklaring van verdachtes vader op 9 december 1999: "Er worden mij wel verwijten gemaakt maar er is mij nog niet een keer gevraagd naar de beledigingen die zouden kunnen zijn geuit tengevolge waarvan zoiets dergelijks zou kunnen zijn gebeurd."(p. 580);

vii) uit het dossier blijkt dat verdachtes vader een drukke baan heeft waardoor hij van 's ochtends vroeg tot in de avond van huis is en de dagelijkse gezinsaangelegenheden aan zijn vrouw overlaat en dat er een sterke gezagsverhouding tussen verdachte en zijn vader bestaat. In dat licht is het ongeloofwaardig:

- dat verdachtes vader overdag vanaf zijn werk naar huis zou gaan enkel om verdachte te bewegen weer naar school te gaan (dat kan ook telefonisch) ;

- dat verdachtes vader vervolgens verdachte naar school bracht (verdachte ging altijd op zijn scooter naar school en het feit dat de scooter op dat moment door verdachte in de schuur zou zijn gezet is naar het oordeel van de rechtbank weinig overtuigend om aan te nemen dat verdachtes - drukbezette - vader hem enkel daarom met de - voor even van een klant geleende - auto naar school bracht);

- dat verdachtes vader, nadat hij verdachte op de school had afgezet, weer naar huis reed om zijn vrouw te gaan vertellen dat zij hem "voor zo'n kleinigheid" niet meer op zijn werk moest storen (dat kon immers ook telefonisch - verdachtes vader beschikte toen over een GSM-toestel - of pas 's avonds worden medegedeeld);

viii) verdachte en zijn vader spreken elkaar tegen over de plaats waar het pistool zich op 7 december 1999, direct voorafgaande aan het schietincident, in hun woning zou hebben bevonden;

- verdachte : in een doek gewikkeld in de la van het nachtkastje naast het bed van mijn ouders (p. 520, 545, 558);

- verdachtes vader: onverpakt onder mijn hoofdkussen (p. 577, 590).

Bovendien heeft verdachtes vader verklaard dat de patroonhouder niet in het wapen stak, maar er los bij lag, dat hij de patroonhouder altijd buiten het pistool bewaarde (p. 577), terwijl verdachte heeft verklaard dat toen hij het pistool pakte de patroonhouder in het pistool zat (verklaring verdachte ter terechtzitting van 30 januari 2001).

Medeplegen en opzet van verdachte en mededader feit 2.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte, door als ongeoefend schutter vele kogels af te vuren in de richting van [slachtoffer 1] in op dat moment drukbezochte ruimtes van de school en daarbij ook te schieten toen de kans om [slachtoffer 1] te raken minder groot was geworden als gevolg van de toenemende afstand tussen verdachte en [slachtoffer 1] en/of van de snelheid van bewegen van verdachte en van [slachtoffer 1], bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij anderen zou raken en dat hij hen, gelet op het feit dat hij een vuurwapen gebruikte, dodelijk zou treffen. Aldus is verdachtes opzet (mede) gericht geweest op de dood van andere getroffen personen dan [slachtoffer 1].

Dit opzet is ook aanwezig bij de mededader van verdachte, zijn vader. Immers vader heeft verdachte naar school gebracht en heeft hem met een pistool de school laten binnengaan om daar [slachtoffer 1] neer te schieten, terwijl vader wist dat zich op dat tijdstip vele personen in de school bevonden en dat verdachte een ongeoefend schutter was. Daarmee heeft vader bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat verdachte ook anderen dan [slachtoffer 1] dodelijk zou treffen en kan het bij verdachte aanwezige opzet ook vader worden aangerekend.

Naar het oordeel van de rechtbank geldt een en ander zowel voor de slachtoffers [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] als voor het slachtoffer [slachtoffer 5]. Hieraan doet niet af de mogelijkheid dat verdachte, anders dan bij [slachtoffer 2], [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4], gericht heeft geschoten op [slachtoffer 5]. Het slachtoffer [slachtoffer 5] bevond zich nabij [slachtoffer 1] toen er werd geschoten op [slachtoffer 1] zowel in de hal als in het computerlokaal van de school en liep reeds vanwege deze omstandigheid het risico te worden neergeschoten, net als de andere toevallige slachtoffers die zich in het computerlokaal bevonden. Ook wanneer het vader niet ging om [slachtoffer 5] maar uitsluitend om [slachtoffer 1], heeft vader de aanmerkelijke kans aanvaard dat iemand die zich in de buurt van [slachtoffer 1] bevond, zoals [slachtoffer 5], zou worden getroffen. Derhalve was het vorenomschreven (voorwaardelijk) opzet van vader (mede) gericht op de dood van [slachtoffer 5]. Dit verandert niet als ervan wordt uitgegaan dat verdachte bewust gericht op [slachtoffer 5] heeft geschoten terwijl dát gericht schieten niet vaders bedoeling was. Bij beide daders is sprake van opzet, ook al verschilt mogelijk de gradatie van het opzet.

De bewezenverklaring.

De rechtbank acht derhalve, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de feiten heeft begaan zoals is weergegeven op het in dit vonnis opgenomen afgestreepte afschrift van de wijziging van de tenlastelegging.

De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.

Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De kwalificatie.

Het bewezenverklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.

De strafbaarheid van verdachte

De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte niet strafbaar is voor de bewezenverklaarde delicten, omdat hij onder zodanige druk stond ten tijde van de delicten dat hij niet in staat was zijn wil in vrijheid te bepalen, zodat hem zijn handelen niet kan worden toegerekend. Verdachte beroept zich op psychische overmacht c.q. op tijdelijke ontoerekeningsvatbaarheid.

Hiertoe heeft verdachte - kort gezegd - aangevoerd dat hij onder zware druk stond vanuit zijn familie, vanuit de Turkse gemeenschap en vanuit zijn oorspronkelijke Turkse cultuur en dat hij onder deze intense druk heeft geschoten op [slachtoffer 1], waarbij tevens vier andere personen zijn getroffen.

Bij de bespreking van dit verweer maakt de rechtbank geen onderscheid tussen psychische overmacht en tijdelijke ontoerekeningsvatbaarheid, nu psychische overmacht een vorm is van tijdelijke ontoerekeningsvatbaarheid.

Van psychische overmacht kan worden gesproken indien de verdachte heeft gehandeld onder invloed van een geestelijke druk, niet als gevolg van een geestesziekte maar door externe omstandigheden, die zodanig was dat de verdachte daaraan niet redelijkerwijs weerstand had kunnen en behoren te bieden.

De rechtbank gaat uit van de feiten en omstandigheden als beschreven hierboven bij de bewezenverklaring van feit 1.

Uit de rapporten van de cultureel antropologen/Turkologen Nauta en Van Eck blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat in de Turkse cultuur schending van de (zedelijke) eer - namus - een zeer ernstige zaak is. Door de "ontvoering" is de eer van [mijn zus] en daardoor die van haar familie geschonden. Deze eerschending moet koste wat kost ongedaan gemaakt worden. Van Eck schetst diverse strategieën (zij noemt er acht, p. 4-5) die kunnen worden gevolgd om tijdelijke of definitieve eerzuivering tot stand te brengen. Eerwraak is van deze strategieën de uiterste oplossing en geen standaardoplossing om een afgebroken schaking op te lossen.

Uit de hierboven op pagina 3/4 onder 1 en pagina 5 onder 3 ii weergegeven uitlatingen van verdachte, van zijn vader en van zijn moeder blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat zij de schaking van [mijn zus] hebben ervaren als een eerzaak. Zoals blijkt of aannemelijk wordt uit de rapporten van het Pieter Baancentrum (PBC), van De Jong, van Nauta en van Van Eck lag op vader als gezinshoofd en op verdachte als oudste zoon een zware druk, gevoeld vanuit henzelf en vanuit de Turkse omgeving, om de eer te herstellen. Vader heeft zijn zoon onder druk gezet. Uit het rapport van het PBC leidt de rechtbank af dat verdachte gevoelig was voor die druk. Hij is erg gezagsgetrouw aan zijn vader. Blijkens dit rapport was verdachte, toen de eer van de familie werd aangetast, erg gevoelig voor de spanningen binnen het gezin, vooral bij vader en moeder. De praatjes in de Turkse gemeenschap over [mijn zus] hebben hem gekwetst. Hij stond onder druk een confrontatie met [slachtoffer 1] aan te gaan, maar tegelijkertijd heeft hij een vermijdende instelling en wil hij confrontaties uit de weg gaan. Maar als oudste zoon, met een krenkbare trots en de familie-eer die op het spel staat mocht hij het hoofd niet buigen. Tussen deze twee vuren heeft hij zijn grote woede de vrije loop gelaten. (rapport PBC, p. 35 en 46-49).

Dat [slachtoffer 1] op 7 december 1999 op de school van verdachte verschijnt is, aldus Nauta en Van Eck, een grote provocatie. Volgens hen moet verdachte dit hebben ervaren als een uitdaging door [slachtoffer 1].

Zoals gezegd onder 4 i, acht de rechtbank niet aannemelijk dat verdachte behalve door [slachtoffer 1]s enkele aanwezigheid op school ook zou zijn geprovoceerd door beledigende uitlatingen van [slachtoffer 1] of door een bedreiging door [slachtoffer 1] met een mes.

Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat verdachte onder grote druk heeft gehandeld.

Handelen onder grote druk brengt echter niet zonder meer mee dat het handelen onvermijdelijk was en aan de handelende persoon niet kan worden verweten.

De vraag is niet of de aanwezigheid van een eerwraak-motief moet leiden tot een zwaardere of lichtere straf dan wanneer een dergelijk, cultureel bepaald motief niet aanwezig is, maar of dat eerwraak-motief en de daarmee verband houdende factoren - waarvan de rechtbank aanneemt dat deze aanwezig zijn geweest - deze verdachte zozeer onder druk hebben gezet dat hij daaraan niet redelijkerwijs weerstand had kunnen en behoren te bieden.

De rechtbank stelt vast dat bij verdachte geen (rapport De Jong) of bijna geen (rapport PBC) pathogene vermindering van de wilsvrijheid is vastgesteld. Voorts mag worden aangenomen, nu er geen aanwijzingen zijn voor het tegendeel, dat bij verdachte op een normale wijze het normbesef is geïnternaliseerd dat hij een ander niet van het leven mag beroven. Ook binnen de context van de Turkse cultuur geldt deze norm, ook wanneer het motief tot doden is gelegen in eerwraak, zij het dat in Turkije de straf lager kan uitvallen indien de (poging tot) moord/doodslag is gepleegd omwille van de namus (rapport Van Eck, p. 15).

Het PBC-rapport concludeert dat verdachte (slechts) iets minder dan de gemiddelde persoon de situatie helder kon beoordelen en een vrije keus kon maken. Ter terechtzitting heeft psychiater De Kom toegevoegd dat bij het PBC niet objectief vastgesteld is kunnen worden dat de druk van buiten op verdachte heeft geleid tot een (hele sterke) innerlijke drang. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het PBC-rapport niet volgen dat verdachte nauwelijks anders kon handelen dan hij heeft gedaan.

De deskundige De Jong stelt dat verdachte onder onhoudbare druk van zijn familie en van zijn omgeving is gekomen om de familie-eer te redden. Naar het oordeel van de rechtbank onderbouwt deze deskundige onvoldoende waarom uit het bestaan van een grote druk volgt dat die druk voor verdachte onhoudbaar was en dat hij nauwelijks een andere keuze had dan te fungeren als het instrument dat de geschonden eer moest wreken. De omstandigheid dat, zoals deze deskundige stelt, binnen de culturele context en de gezinscontext collectivistische waarden prevaleren boven individualistische belangen en dat in die constellatie het (westerse) begrip wilsvrijheid een illusie is, acht de rechtbank geen toereikende onderbouwing: enerzijds niet omdat niet valt in te zien dat prevalentie van collectivistische waarden geen enkele ruimte laat voor (individuele) wilsvrijheid, anderzijds niet omdat niet wordt duidelijk gemaakt waarom die druk vanuit de collectivistische waarden zo zwaar was dat verdachte daaraan geen weerstond kon noch hoefde te bieden. De conclusie van deze rapporteur dat sprake was van psychische overmacht is niet aan hem, maar - als juridisch oordeel - aan de rechter om te trekken. De rechtbank trekt echter deze conclusie niet.

Van verdachte kon en mocht meer weerstand worden verwacht tegen de op hem liggende druk. In de eerste plaats omdat het gaat om het meest absolute recht in onze rechtscultuur - waartoe ook verdachte en zijn vader behoren - namelijk het recht op leven. Bij een psychisch gezonde jongeman als verdachte mag respect voor dat recht in zeer vergaande mate worden verwacht.

Verdachte heeft echter gekozen voor de meest extreme reactie om de eer te zuiveren, te weten het neerschieten van [slachtoffer 1]. Daarmee heeft hij zeer disproportioneel gehandeld. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat andere reacties van verdachte ook denkbaar en mogelijk waren geweest, zoals blijkt uit het rapport van Van Eck. Maar ook als alternatieven ontbraken moet de onderhavige reactie ontoelaatbaar worden genoemd.

In de tweede plaats was er voor verdachte geen strikte en acute noodzaak om te handelen zoals hij heeft gedaan. Hij had niet per se zijn vader hoeven te waarschuwen toen hij [slachtoffer 1] op 7 december op school aantrof. Door dit toch te doen heeft verdachte zichzelf in de situatie gebracht waarin tegen [slachtoffer 1] actie zou worden ondernomen. Verdachte had zich kunnen en moeten realiseren dat vader, na verdachtes telefoontje dat hij [slachtoffer 1] op school had gezien, zware druk op hem zou kunnen uitoefenen om daadwerkelijk actie tegen [slachtoffer 1] te ondernemen en hij wist dat zijn vader beschikte over een vuurwapen. Later in de auto bij school, toen vader hem het pistool gaf, had hij zich kunnen en moeten realiseren dat hij onder geen enkele omstandigheid gerechtigd was een moord te plegen en daarbij was van hem te verlangen dat hij zonodig het vaderlijk gezag zou trotseren. Dat de keuze om niet handelend op te treden tegen [slachtoffer 1] op dat moment moeilijk was betekent niet dat zij onmogelijk was. In ieder geval is een dergelijke onmogelijkheid naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden.

Concluderend acht de rechtbank niet aannemelijk geworden dat verdachte heeft gehandeld in een toestand van psychische overmacht.

De zwaarte en de moeilijkheid van de keuze die verdachte moest maken kan dan niet leiden tot straffeloosheid. Zij speelt nog wel een rol bij de straftoemeting, zoals hierna wordt aangegeven.

Er zijn derhalve geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen te zijnen laste bewezen is verklaard.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:

10, 24c, 27, 36f, 45, 47, 57, 60a, 77b, 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.

DE OVERWEGINGEN DIE TOT DE BESLISSING HEBBEN GELEID.

De eis van de officier van justitie

De officier van justitie heeft bij het formuleren van de eis gekozen voor toepassing van het meerderjarigenstrafrecht. Geëist wordt een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren met aftrek van de duur die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht en toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, met referte voor wat betreft het toe te wijzen bedrag, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.

De op te leggen straf.

Bij de beslissing over de straf die de verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op:

- de aard van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan.

- de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

In deze strafzaak zijn vijf getuigen-deskundigen gehoord waarvan er drie uitvoerig hebben gerapporteerd over - kort gezegd - de culturele achtergronden van verdachte.

De rechtbank benadrukt nog eens dat het niet gaat om de vraag of in zijn algemeenheid in strafzaken culturele achtergronden tot straffeloosheid, strafverhoging of strafvermindering zouden moeten leiden, maar of en zo ja, op welke wijze dergelijke achtergronden in het concrete geval van een individuele strafzaak de verdachte hebben gevormd c.q. beïnvloed.

Dat is onderdeel van het in elke strafzaak uit te voeren onderzoek naar de persoon van de verdachte.

In de rapportage van het PBC van 2 mei 2000 wordt vermeld dat de deskundigen vanuit gedragskundig perspectief geen redenen zien om te adviseren op verdachte het meerderjarigenstrafrecht toe te passen. Zij concluderen dat verdachte geestelijk net zo jeugdig is als zijn kalenderleeftijd aangeeft. De Raad van de Kinderbescherming adviseert in haar rapport van 29 januari 2001 verdachte te berechten overeenkomstig het minderjarigenstrafrecht.

De rechtbank is in afwijking van genoemde deskundigen van oordeel dat het meerderjarigenstrafrecht behoort te worden toegepast. De rechtbank hecht overwegend belang aan de ernst van de begane feiten. De rechtbank ziet bovendien in de persoonlijkheid van verdachte, zoals uit de rapportages van het PBC en uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, geen reden het minderjarigenstrafrecht toe te passen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte ten tijde van het begaan van de bewezenverklaarde feiten ruim 17 jaar was en inmiddels de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en dat verdachte, zoals ook uit het PBC-onderzoek naar voren komt, wat betreft zijn geestelijke ontwikkeling, niet jonger is dan zijn kalenderleeftijd.

Bij de strafoplegging zal de rechtbank in het bijzonder rekening houden met de volgende omstandigheden:

enerzijds

- de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals tot uitdrukking komt in het wettelijk strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. De rechtbank stelt de buitengewone ernst van de delicten voorop. Het gaat om een poging tot moord en een viervoudige poging tot doodslag;

- de mate waarin het bewezenverklaarde persoonlijk leed en letsel teweeg heeft gebracht bij de onderscheiden slachtoffers; ook geruime tijd na het delict is nog sprake van ingrijpende psychische gevolgen en bij enkelen van onherstelbaar fysiek letsel;

- de zeer gewelddadige wijze waarop door verdachte de strafbare feiten zijn gepleegd;

- het gegeven dat verdachte door zijn gedragingen een levensbedreigende situatie in het leven heeft geroepen voor de veelal jonge aanwezigen in de betreffende school en het risico heeft aanvaard, dat er vele slachtoffers zouden vallen;

- het groot aantal slachtoffers;

- de omstandigheid dat het merendeel van de slachtoffers op geen enkele wijze betrokken was bij het onderliggende conflict;

- het feit dat de door verdachte gepleegde feiten grote gevoelens van onrust en onveiligheid hebben teweeggebracht binnen de scholengemeenschap van ROC "De Leygraaf" en de plaatselijke gemeenschap van Veghel en omgeving;

- de omstandigheid dat vele leerlingen en docenten die aanwezig waren bij het plegen van de strafbare feiten nog lange tijd nadelige psychische gevolgen zullen ondervinden van het feit dat zij zijn bloot gesteld aan een direct levensbedreigende situatie en getuige zijn geweest van geweld gericht tegen personen uit hun naaste omgeving;

anderzijds

- de jeugdige leeftijd van verdachte ten tijde van het plegen van de strafbare feiten;

- het gegeven dat verdachte onder grote druk stond zoals hiervoor in het vonnis overwogen;

- de sterke invloed van zijn vader op verdachte en de mate van betrokkenheid van zijn vader bij het plegen van de strafbare feiten;

- het feit dat verdachte volgens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen justitieel documentatieregister niet eerder is veroordeeld.

De rechtbank is van oordeel, dat in verband met een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden.

Schadevergoeding.

Benadeelde partij [slachtoffer 1]

[slachtoffer 1] heeft zich op de wijze van art. 51b, eerste lid, Sv door middel van een voe-gingsformulier gevoegd als benadeelde partij.

Verdachte heeft zich met betrekking tot deze vordering gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

De rechtbank acht toewijsbaar, ter zake van rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toege-brachte schade, de volgende onderdelen van de vordering:

- kleding f 864,60

- gsm f 699,00

- eigen bijdrage ziekenfonds f 100,00

- voorschot immateriële schade f 5.000,00

Totaal f 6.663,60

Verdachte is met zijn mededader hoofdelijk aansprakelijk voor de totale scha-de.

De rechtbank zal voor dit bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr) opleggen, nu verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor deze door het strafba-re feit veroor-zaakte schade en de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat daadwerkelij-ke schadever-goeding aan het slachtoffer bevordert.

Nu aan verdachte meerdere wijzen van vergoeding van dezelfde schade worden opge-legd zal de rechtbank bepalen dat verdachte van de schadevergoedingsplicht jegens [slachtoffer 1] is gekweten tot het bedrag waarvoor verdachte of zijn mededader heeft voldaan aan een van de opgelegde wijzen van schadevergoeding.

De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering, op de grond dat geen sprake is van rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, met betrekking tot de volgende onderdelen van de vordering:

- kosten van rechtsbijstand, voor zover deze bedoeld zijn als proceskosten.

De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering, als zijnde van niet eenvoudige aard, met betrekking tot de volgende onderdelen van de vordering:

- kosten van rechtsbijstand, voor zover deze bedoeld zijn als kosten in de zin van art. 6:96, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (buitengerechtelijke kosten). Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de overgelegde uren-specificatie van mr. Plasman niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is van kosten die niet opgaan in de proceskosten;

- immateriële schade voor zover deze het bedrag van ¦ 5.000,00 te boven gaat.

De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij als be-doeld in art. 592a Sv. Deze kosten worden tot heden begroot op ƒ730,00 ter zake van kosten rechtsbijstand, over-eenkomstig het in civiele procedures gebruikelijke liquidatie-tarief rechtbanken (1 punt wegens opstellen en indienen voegingsformulier). Voorts wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

Benadeelde partij [slachtoffer 5]

[slachtoffer 5] heeft zich op de wijze van art. 51b, eerste lid, Sv door middel van een voegingsformulier gevoegd als benadeelde partij.

Verdachte heeft zich met betrekking tot deze vordering gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.

De rechtbank acht toewijsbaar, ter zake van rechtstreeks door het bewezen verklaarde feit toegebrachte schade, de volgende onderdelen van de vordering:

- kleding f 933,80

- gouden ketting f 1.500,00

- gsm f 1.465,00

- kosten ziekenhuisopname f 550,00

- eigen vervoerskosten f 175,50

- ziektekosten f 155,05

- verlies arbeidsvermogen f 121,40

- voorschot immateriële schade f 2.000,00

Totaal f 6.900,75

Verdachte is met zijn mededader hoofdelijk aansprakelijk voor de totale schade.

De rechtbank zal voor dit bedrag tevens de schadevergoedingsmaatregel (art. 36f Sr) opleggen, nu verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor deze door het strafba-re feit veroorzaakte schade en de rechtbank het wenselijk acht dat de Staat daadwerkelij-ke schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert.

Nu aan verdachte meerdere wijzen van vergoeding van dezelfde schade worden opge-legd zal de rechtbank bepalen dat verdachte van de schadevergoedingsplicht jegens [slachtoffer 5] is gekweten tot het bedrag waarvoor verdachte of zijn mededader heeft voldaan aan een van de opgelegde wijzen van schadevergoeding.

De rechtbank zal de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaren in haar vordering, als zijnde van niet eenvoudige aard, met betrekking tot de volgende onderdelen van de vordering:

- buitengerechtelijke kosten. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de specificatie niet zonder meer worden afgeleid dat sprake is van kosten als bedoeld in art. 6:96, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (buitengerechtelijke kosten) die niet opgaan in de proceskosten.

- vervoerskosten ouders en zus gedurende ziekenhuisopname. Naar het oordeel van de

rechtbank blijkt niet dat de benadeelde partij zelf deze kosten draagt, zodat niet kan worden beoordeeld of het gaat om eigen schade van de benadeelde partij.

De rechtbank zal verdachte veroordelen in de kosten van de benadeelde partij als bedoeld in art. 592a Sv. Deze kosten worden tot heden begroot op f 730,00 ter zake van kosten rechtsbijstand, over-eenkomstig het in civiele procedures gebruikelijke liquidatietarief rechtbanken (1 punt wegens opstellen en indienen voegingsformulier). Voorts wordt verdachte veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

Onttrekking aan het verkeer:

De rechtbank zal de vordering van de officier van justitie tot onttrekking aan het verkeer van het door verdachte gebruikte wapen van het merk Hrvatska Strelivo, merk opschrift Smith & Wesson afwijzen, nu uit het dossier van de regiopolitie blijkt dat verdachte ten aanzien van dit wapen reeds een afstandsverklaring heeft getekend.

DE UITSPRAAK

Verklaart het tenlastegelegde bewezen, zoals hiervoor omschreven.

Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.

Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven:

1. Medeplegen van poging tot moord.

(artikelen 45, 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht)

en

2. Medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd,

(artikelen 45, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht)

Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Legt op de volgende straf:

Een gevangenisstraf voor de tijd van vijf (5) jaren.

Beveelt, dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf.

Legt op de volgende maatregelen:

ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 1] (feit 1).

Legt aan verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1] van een bedrag van ¦ 6.663,60 (zesduizendzeshonderdrieenzestig gulden en zestig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 66 dagen, met dien verstande dat verdachte niet tot betaling is gehouden voor zover zijn mede-dader reeds heeft betaald. Toepassing van de voorlopige hechtenis heft de verplichting tot betaling niet op.

ten aanzien van het slachtoffer [slachtoffer 5] (feit 2).

Legt aan verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 5] van een bedrag van f 6.900,75 (zesduizendnegenhonderd gulden en vijfenzeventig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 69 dagen, met dien verstande dat verdachte niet tot betaling is gehouden voor zover zijn mededader reeds heeft betaald. Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichting tot betaling niet op.

Beslissing op het beslag.

Wijst af de vordering van de officier van justitie tot onttrekking aan het verkeer van het vuurwapen van het merk Hrvatska Strelivo, met het opschrift Smith & Wesson.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1].

Wijst toe de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] en veroordeelt mitsdien verdachte tot betaling aan [slachtoffer 1] van een bedrag van f 6.663,60 (zesduizendzeshonderdrieenzestig gulden en zestig cent) met dien verstande dat verdachte niet tot betaling is gehouden voor zover zijn mededader reeds heeft betaald;

verklaart voor het overige de benadeelde partij niet ontvankelijk in haar vordering;

veroordeelt verdachte in de tot heden gemaakte kosten van de benadeelde partij, begroot op

f 730,00 en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

Bepaalt dat verdachte van de schadevergoedingsplicht jegens [slachtoffer 1] is gekweten tot het bedrag waarvoor hij of zijn mededader heeft voldaan aan een van de opgelegde wijzen van schadevergoeding.

Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5].

Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 5] toe en veroordeelt mitsdien verdachte tot betaling aan [slachtoffer 5] van een bedrag van f 6.900,75 (zesduizendnegenhonderd gulden en vijfenzeventig cent) met dien verstande dat verdachte niet tot betaling is gehouden voor zover zijn mededader reeds heeft betaald;

Verklaart voor het overige de benadeelde partij niet ontvankelijk in haar vordering;

Veroordeelt verdachte in de tot heden gemaakte kosten van de benadeelde partij, begroot op f 730,00 en in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.

Bepaalt dat verdachte van de schadevergoedingsplicht jegens [slachtoffer 5] is gekweten tot het bedrag waarvoor hij of zijn mededader heeft voldaan aan een van de opgelegde wijzen van schadevergoeding.

Dit vonnis is gewezen door,

mr. Claassens, voorzitter, tevens kinderrechter-plv.,

mr. Wabeke en mr. Kooijmans-de Kort, leden,

in tegenwoordigheid van dhr. De Laat, griffier

en is uitgesproken op 13 februari 2001.

Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat

1.

hij op of omstreeks 7 december 1999 te Veghel ter uitvoering van het door

hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en al dan niet met voorbedachten

rade, [slachtoffer 1]van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, althans ter uitvoering van een enige tijd tevoren daartoe

genomen besluit en/of daartoe gemaakt plan, met een pistool, althans een vuurwapen, in het Regionaal Opleidingscentrum "De Leygraaf" een of meer kogel(s) heeft afgevuurd op en/of in de richting van die [slachtoffer 1], terwijl

de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

(artikel 289, subsidiair 287, jo 45 Wetboek van Strafrecht);

2.

hij op of omstreeks 7 december 1999 te Veghel ter uitvoering van het door

hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) opzettelijk [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] en/of een of meer andere perso(o)n(en) (uitgezonderd de in feit 1. Genoemde[slachtoffer 1]) van het leven te beroven tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met dat opzet met een pistool, althans een vuurwapen, in het Regionaal

Opleidingscentrum "De Leygraaf" een of meer kogel(s) heeft afgevuurd op en/of in de richting van die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4]

en/of een of meer andere person(o)n(en) (uitgezonderd de in feit 1. Genoemde[slachtoffer 1]) die zich op dat moment daar bevond(en), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

(artikel 287 jo artikel 45 Wetboek van Strafrecht)

Bewezenverklaring.

1.

hij op 7 december 1999 te Veghel ter uitvoering van het door

hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer 1]van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander met dat opzet en na kalm beraad

en rustig overleg, met een pistool, in het Regionaal Opleidingscentrum "De Leygraaf" kogels heeft afgevuurd op en in de richting van die [slachtoffer 1], terwijl

de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;

2.

hij op 7 december 1999 te Veghel ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander (telkens) opzettelijk [slachtoffer 5] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] van het leven te beroven tezamen en in vereniging met een ander, met dat opzet met een pistool, in het Regionaal

Opleidingscentrum "De Leygraaf" een of meer kogel(s) heeft afgevuurd op en/of

in de richting van die [slachtoffer 5] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] die zich op dat moment daar bevond(en), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;