Home

Rechtbank 's-Hertogenbosch, 12-02-2004, AO3650, Awb 03/68 WET

Rechtbank 's-Hertogenbosch, 12-02-2004, AO3650, Awb 03/68 WET

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
12 februari 2004
Datum publicatie
13 februari 2004
ECLI
ECLI:NL:RBSHE:2004:AO3650
Zaaknummer
Awb 03/68 WET

Inhoudsindicatie

Verstrekken van subsidie door Stichting Fonds Mond- en Klauwzeer berust niet op een wettelijk voorschrift en is evenmin aan te merken als een incidentele subsidie als bedoeld in artikel .4.23,lid 3 sub d, van de Awb.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-HERTOGENBOSCH

Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

UITSPRAAK

AWB 03/68

Uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen:

[eiseres], wonende te Haaren, eiser,

en

het bestuur van de Stichting Fonds Mond- en Klauwzeer, verweerder.

I. PROCESVERLOOP

Op 14 december 2001 heeft eiser een aanvraag bij het Fonds Mond- en Klauwzeer (Fonds MKZ) ingediend om toekenning van subsidie ter tegemoetkoming in de schade die eiser heeft geleden als gevolg van de maatregelen die zijn genomen ter bestrijding van de op 13 maart 2001 uitgebroken mond- en klauwzeerepidemie.

Bij besluit van 24 juli 2002 heeft de teammanager van Laser namens verweerder de aanvraag afgewezen.

Eiser heeft hiertegen bij brief van 2 augustus 2002, nader aangevuld op

4 augustus 2002, bezwaar gemaakt.

Op 2 oktober 2002 is het bezwaar tijdens een hoorzitting mondeling toegelicht.

Namens verweerder heeft de unitmanager van Laser eiser medegedeeld het bezwaar tegen het besluit van 24 juli 2002 gegrond te achten, dit besluit te herroepen en voorts dat eiser een eenmalige rentesubsidie van ? 18.000,= wordt verstrekt ter aflossing van de tijdelijke lening bij de ouders van eiser.

De betreffende mededeling is op 29 november 2002 aan eiser toegezonden.

Eiser heeft hiertegen bij brief van 7 januari 2003, binnengekomen ter griffie op 9 januari 2003, bij de rechtbank beroep ingesteld.

Verweerder heeft desverzocht de op het onderhavige geding betrekking hebbende gedingstukken aan de rechtbank toegezonden en bij brief van 11 maart 2003 een verweerschrift ingediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 19 november 2003, waar eiser in persoon is verschenen.

Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door gemachtigden [gemachtigde] en [gemachtigde], beiden werkzaam bij bureau Laser.

Voorts is ter zitting verschenen [eiseres].

Ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, waarop het onderzoek ter zitting is geschorst.

Aan verweerder is bij brief van 17 december 2003 een nadere vraagstelling gericht, waarop namens verweerder bij brief van 9 januari 2004 een reactie aan de rechtbank is toegezonden.

De behandeling van het geding is voortgezet, gevoegd met procedure reg.nr. Awb 02/3741, ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 16 januari 2004, waar eiser is verschenen bij gemachtigde [gemachtigde].

Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door [gemachtigde], werkzaam bij Bureau Laser.

II. OVERWEGINGEN

In dit geding is aan de orde de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit, waarbij het bezwaar tegen het primaire weigeringsbesluit gegrond is verklaard, dit besluit is herroepen en aan eiser alsnog een subsidie van ? 18.000,= uit het Fonds MKZ is verstrekt, in rechte kan worden gehandhaafd.

Bij de beoordeling van het onderhavige geding gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden.

Als gevolg van de uitbraak van Mond- en Klauwzeer in het voorjaar 2001 is, in verband met de economische gevolgen voor bedrijven, zowel in als buiten de landbouw, voorzien in een scala van maatregelen waarmee de getroffenen een tegemoetkoming wordt geboden. Als sluitstuk van deze maatregelen is door het kabinet besloten een noodfonds mond- en klauwzeer in te richten, de Stichting Fonds Mond- en Klauwzeer.

Blijkens de omschrijving in artikel 2 van de statuten heeft de stichting tot doel om, met het oog op de handhaving van de economische bedrijvigheid, financiële ondersteuning te bieden aan agrarische ondernemers en ondernemers in het midden- en kleinbedrijf, die uitsluitend als gevolg van de maatregelen ter berstrijding van de in het voorjaar van het jaar tweeduizend één uitgebroken mond- en klauwzeerepidemie en, gegeven de omvang van hun inkomensverlies en de draagkracht van de onderneming, zodanig ernstig zijn getroffen dat zij de bedrijfsvoering noch op eigen kracht noch met behulp van door de rijksoverheid of andere overheden getroffen voorzieningen, met uitzondering van de voorziening, getroffen in het Besluit bijstandverlening zelfstandigen, kunnen voortzetten.

Ten behoeve van de afhandeling van verzoeken om verstrekking van een vergoeding uit het Fonds MKZ zijn nadere beleidsregels vastgesteld.

De rechtbank overweegt als volgt.

Allereerst is aan de orde de vraag of verweerder, de Stichting Fonds MKZ, is te beschouwen als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Voor de beantwoording van die vraag is van belang of een beslissing omtrent de verstrekking van subsidie uit het Fonds MKZ, als hier in geding, wordt genomen ter uitoefening van enig openbaar gezag, als bedoeld in die bepaling. Daartoe dient te worden bezien wat de rol is van de overheid bij een dergelijke beslissing.

Gelet op de nauwe inhoudelijke betrokkenheid van de ten deze verantwoordelijke minister en voorts het gegeven dat de subsidiëring uit algemene middelen plaatsvindt, komt de rechtbank tot het oordeel dat de Stichting Fonds MKZ aangemerkt dient te worden als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Een beslissing omtrent het al dan niet toekennen van subsidie uit het Fonds MKZ is een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

Vervolgens is de vraag aan de orde of voor de verstrekking van de onderhavige subsidie een wettelijke grondslag bestaat als bedoeld in artikel 4:23 van de Awb.

Ingevolge artikel 4:23, eerste lid, van de Awb, verstrekt een bestuursorgaan slechts subsidie op grond van een wettelijk voorschrift dat regelt voor welke activiteiten subsidie kan worden verstrekt.

Ingevolge het derde lid, aanhef en onder d, is het eerste lid niet van toepassing in incidentele gevallen, mits de subsidie voor ten hoogste vier jaren wordt verstrekt.

In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 23 700, nr. 3, p. 43) bij laatstgenoemd artikellid is aangegeven dat "bij min of meer incidentele gevallen het niet altijd reëel is een wettelijk voorschrift te eisen, omdat de met de voorbereiding daarvan gemoeide lasten in die gevallen onevenredig hoog kunnen worden in verhouding tot de met strikte handhaving van het vereiste van een wettelijke grondslag gediende belangen. Daarom is in het derde lid, aanhef en onder d, bepaald dat in incidentele gevallen zonder grondslag in een wettelijk voorschrift subsidie kan worden verleend, mits de subsidie voor ten hoogste vier jaren wordt verstrekt. Daarmee is tot uitdrukking gebracht dat deze uitzondering slechts van toepassing is indien de voorgenomen subsidie in twee opzichten van beperkte betekenis is: zowel het aantal ontvangers als het tijdvak waarover subsidie wordt verstrekt dienen beperkt te zijn".

In de reactie d.d. 9 januari 2004 op de nadere vraagstelling naar aanleiding van de behandeling ter zitting van 19 november 2003 is namens verweerder aangegeven dat de Minister op grond van artikel 5 van de Kaderwet LNV-subsidies een subsidie heeft verleend aan de Stichting Fonds MKZ. Voorts is aangegeven dat, aangezien deze subsidie eenmalig aan de Stichting is verstrekt met een specifiek doel, hier sprake is van een incidenteel geval als bedoeld in artikel 4:23, derde lid, onderdeel d, van de Awb. Gesteld is vervolgens dat het vereiste dat een bestuursorgaan slechts subsidie kan verstrekken op grond van een wettelijk voorschrift hier derhalve niet van toepassing is. Tot slot is aangegeven dat de verstrekking van subsidie door de Stichting Fonds MKZ aan de begunstigden evenmin is gebaseerd op een wettelijk voorschrift, maar zijn grondslag vindt in artikel 4:23, derde lid, aanhef en onder d, van de Awb.

Ter zitting is vervolgens medegedeeld dat het een ad-hoc regeling betreft voor incidentele gevallen, waaronder de mond- en klauwzeerepidemie. Ten aanzien van de omvang van de groep van mogelijke subsidie-aanvragers en -ontvangers is medegedeeld dat het tot op heden enkele honderden aanvragen betreft, waarvan circa eenderde is gehonoreerd.

Tot slot is aangegeven dat het vervoersverbod van toepassing was over een rampgebied dat geheel Nederland bestreek.

De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat van het vestrekken van subsidie in een incidenteel geval niet is gebleken. Het aantal subsidie-ontvangers is immers niet beperkt gebleven.

Van het verstrekken van subsidie in een incidenteel geval als bedoeld in artikel 4:23, derde lid, onderdeel d, van de Awb, is, gezien het voorgaande, dan ook geen sprake.

Uit het vorenoverwogene volgt dat artikel 4:23, eerste lid, van de Awb, aan het verstrekken van subsidie in de weg staat, nu de verstrekking niet op een wettelijke grondslag berust en geen van de in de Awb genoemde uitzonderingen zich voordoet. Van een wettelijke grondslag anderszins ten behoeve van de verstrekking door verweerder, daarbij beslissende op het ingediende bezwaar, van de subsidie ad ? 18.000,=, voor tegemoetkoming in de schade die is geleden ten gevolge van de getroffen maatregelen ter bestrijding van de mond- en klauwzeerepidemie, is de rechtbank niet gebleken. De beslissing van verweerder op het ingediende bezwaar kan niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is in zoverre dan ook genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.

Het beroep zal gezien het voorgaande gegrond worden verklaard. Aangezien er rechtens geen andere beslissing genomen had kunnen worden dan het bezwaarschrift ongegrond te verklaren, zal de rechtbank, hierbij acht slaand op eisers huidige rechtspositie en op het verbod van reformatio in peius, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand blijven.

De rechtbank acht, nu niet gebleken is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, geen termen aanwezig een der partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.

Wel zal de rechtbank bepalen dat verweerder het door eiser gestorte griffierecht dient te vergoeden.

Mitsdien wordt als volgt beslist.

III. BESLISSING

De rechtbank,

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;

- gelast verweerder het door eiser gestorte griffierecht ad ? 109,= te vergoeden.

Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker, als voorzitter, en mrs. L.C. Michon en D.J. de Lange, als leden van de meervoudige kamer, en, in tegenwoordigheid van mr. A.F.P. Smeets, als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2004.

Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.

Afschrift verzonden:

5

5

Awb 03/68