Home

Rechtbank Utrecht, 19-07-2006, BB4562, SBR 06/2434 en SBR 06/2421

Rechtbank Utrecht, 19-07-2006, BB4562, SBR 06/2434 en SBR 06/2421

Gegevens

Instantie
Rechtbank Utrecht
Datum uitspraak
19 juli 2006
Datum publicatie
1 oktober 2007
ECLI
ECLI:NL:RBUTR:2006:BB4562
Formele relaties
Zaaknummer
SBR 06/2434 en SBR 06/2421

Inhoudsindicatie

Artikel 54, vierde lid, van de WWB correspondeert met artikel 69, vierde lid, van de Abw. De rechtspraak van de CRvB, welke tot stand is gekomen op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw, blijft ter zake haar geldigheid behouden onder de WWB. Eiser heeft buiten de geboden hersteltermijn een deel van de gevraagde stukken verstrekt. Niet gebleken is dat aan eiser ter zake geen verwijt kan worden gemaakt. Verweerder heeft gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van het recht op WWB-uitkering.

Zie ook uitspraak CRvB LJN BB3024 d.d. 6 september 2007 zaaknummer 06/5074 WWB

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT

Sector bestuursrecht

zaaknummer: SBR 06/2434 VV en SBR 06/2421

uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juli 2006 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak

inzake

[eiser],

wonende te Utrecht,

eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht,

verweerder.

Inleiding

1.1 Het verzoek heeft betrekking op het besluit van verweerder van 2 mei 2006 waarbij het bezwaar tegen het besluit van 27 december 2005 ongegrond is verklaard.

Bij laatstgenoemd besluit is het recht op uitkering op grond van de Wet werk en bijstand met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken, en is de ten onrechte verstrekte uitkering over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2005 teruggevorderd.

1.2 Het verzoek is op 12 juli 2006 ter zitting behandeld, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. J.E. Jalandoni, advocaat te Utrecht. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren, werkzaam bij de gemeente Utrecht.

Overwegingen

2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.

2.2 Ter zake van het spoedeisend belang heeft eiser desgevraagd ter zitting aangegeven dat hij

sedert de opschorting van de uitkering in oktober 2005 leeft van steun van vrienden en familie, en dat die steun eens ophoudt

Vorenstaande door eiser geschetste omstandigheden zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende om een spoedeisend belang aan te nemen.

2.3 In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.

Ten aanzien van het beroep:

2.4 Naar aanleiding van door verweerder ontvangen kentekeninformatie, waaruit bleek dat eiser in 2004 en 2005 auto's heeft gehuurd, en naar aanleiding van een aantal aan eiser opgelegde administratieve sancties in verband met overtreding van de verkeersvoorschriften, is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 20 oktober 2005. Daarbij is eiser gevraagd diverse bewijsstukken over te leggen waaronder bankafschriften van de Postbank, rekeningnummer [rekeningnummer], en bankafschriften van de Postbankcard Gold, over de periode 1 januari 2004 tot 20 oktober 2005. Tevens is eiser er op gewezen dat wanneer de gevraagde bewijsstukken niet zouden worden verstrekt, het recht op uitkering zou worden opgeschort.

Bij besluit van 20 oktober 2005 is eiser meegedeeld dat hij met ingang van 20 oktober 2005 tijdelijk geen recht heeft op uitkering omdat hij op de afspraak van 20 oktober 2005 geen bankafschriften had meegenomen. Eiser heeft daarmee, aldus verweerder, niet aan zijn informatieplicht voldaan. Eiser is uitgenodigd voor een gesprek op 27 oktober 2005, en diende daarbij genoemde bankafschriften mee te nemen, en stukken waaruit blijkt vanaf wanneer, hoelang en bij wie eiser in 2004 personenauto's heeft gehuurd. Bij brief van 25 oktober 2005 heeft eiser laten weten dat hij nog niet over de gevraagde stukken beschikt, en heeft hij gevraagd de afspraak te verzetten. Daarbij heeft eiser voorgesteld contact op te nemen zodra hij de benodigde stukken in bezit heeft.

Bij besluit van 10 november 2005 is eiser meegedeeld dat hij vanaf 1 januari 2004 tijdelijk geen recht op uitkering heeft omdat de gevraagde stukken niet zijn overgelegd. Voorts is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 17 november 2005 met het verzoek op die datum de gevraagde stukken over te leggen. Daarbij is eiser meegedeeld dat wanneer hij niet verschijnt de uitkering zal worden beëindigd met ingang van de datum van de opschorting. Op 17 november 2005 heeft eiser zich afgemeld wegens ziekte.

Bij besluit van 17 november 2005 is eiser uitgenodigd voor een gesprek op 24 november 2005, met voorts dezelfde strekking als het besluit van 10 november 2005. Op 24 november 2005 is eiser zonder bericht van verhindering niet verschenen.

Bij besluit van 27 december 2005 is het recht op uitkering met ingang van 1 januari 2004 ingetrokken en is de over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2005 verstrekte uitkering ten bedrage van € 19.479,43 teruggevorderd.

Tegen laatstgenoemd besluit heeft eiser bezwaar aangetekend. Op 29 maart 2006 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waarna op 2 mei 2006 het thans bestreden besluit is genomen.

2.5 Op grond van het Inwerkingtredingsbesluit (Besluit van 10 oktober 2003, Stb. 2003, nr. 386) zijn de WWB en de Invoeringswet Wet Werk en Bijstand (IWWB) met ingang van

1 januari 2004 in werking getreden. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de IWWB is de Abw gelijktijdig ingetrokken. In uitzondering daarop is een aantal artikelen van de WWB met ingang van 1 januari 2005 in werking getreden dan wel op een door het college van burgemeester en wethouders te bepalen tijdstip in het jaar 2004 (de gefaseerde invoering).

Hier wordt volstaan met de vaststelling dat de artikelen 54 en 58 van de WWB per 1 januari 2004 in werking zijn getreden, alsmede dat artikel 17 van de WWB in verweerders gemeente eveneens in werking is getreden op 1 januari 2004.

In artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de WWB kan het college van burgemeester en wethouders, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, of niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, de bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten.

In het vierde lid van artikel 54 van de WWB is bepaald dat, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college van burgemeester en wethouders na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.

Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.

2.6 In beroep heeft eiser gesteld - kort weergegeven - dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 6:17 van de Awb door de op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaande aan de hoorzitting niet naar de gemachtigde van eiser te sturen, dat verweerder door het verslag van de hoorzitting niet aan eiser toe te zenden heeft gehandeld in strijd met artikel 7:21 van de Awb, en dat de in bezwaar overgelegde stukken bij de beslissing op bezwaar hadden moeten worden betrokken. Voorts heeft eiser gesteld dat de getroffen sanctie niet in verhouding staat tot het niet tijdig nakomen van de verplichting om stukken over te leggen, en dat het niet tijdig overleggen van de stukken dient betrokken te worden bij de vraag hoeveel er teruggevorderd zal worden.

2.7 De grief van eiser dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 6:17 van de Awb, treft naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doel. De voorzieningenrechter stelt vast dat de stukken in bezwaar niet aan de gemachtigde van eiser zijn gezonden, maar dat deze door verweerder ter inzage zijn gelegd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter regelt artikel 6:17 van de Awb aan wie stukken moeten worden gezonden, en niet welke stukken moeten worden gezonden. Het niet toezenden van de stukken in bezwaar, is, gelet ook op het bepaalde in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb, niet in strijd met de wet. De voorzieningenrechter vindt voor deze opvatting ook steun in de uitspraak van de Hoge Raad van 20 september 2000 (BB 2000, 1173).

2.8 Van de hoorzitting is, conform het bepaalde in artikel 7:21 van de Awb, een verslag gemaakt, zo heeft de voorzieningenrechter vastgesteld. Artikel 7:21 van de Awb bepaalt niet dat het betreffende verslag dient te worden toegezonden. Deze grief van eiser faalt derhalve.

2.9 Ter zake van de grief dat de in bezwaar overgelegde stukken bij de beslissing op bezwaar hadden moeten worden betrokken, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.

De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat eiser tegen het besluit van 10 november 2005 tot opschorting van de uitkering per 1 januari 2004 geen rechtsmiddel heeft aangewend, zodat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden.

De voorzieningenrechter merkt voorts op dat artikel 54, vierde lid, van de WWB, voor zover van belang, correspondeert met artikel 69, vierde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw), met dien verstande dat op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB, verweerder bevoegd is over te gaan tot intrekking van het besluit tot toekenning van bijstand indien aan de voorwaarde als genoemd is voldaan. Dit betekent dat de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), welke tot stand is gekomen op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw, ter zake haar geldigheid blijft behouden onder de WWB.

Volgens vaste rechtspraak van de CRvB staat in het kader van de toetsing van een besluit op grond van artikel 69, vierde lid, van de Abw uitsluitend ter beoordeling of de betrokkene verwijtbaar heeft verzuimd binnen de hem daartoe gestelde hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde en voor de bijstandsverlening van belang zijnde informatie te verstrekken.

Niet in geschil is dat eiser eerst in bezwaar, en dus buiten de geboden hersteltermijn, een deel van de gevraagde stukken aan verweerder heeft verstrekt. Niet gebleken is dat aan eiser ter zake geen verwijt kan worden gemaakt. Hiermee is gegeven dat aan de voorwaarde voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan.

Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder van zijn bevoegdheid tot intrekking van het recht van eiser op WWB-uitkering met ingang van 1 januari 2004 gebruik heeft kunnen maken.

Verweerder heeft voorts op goede gronden kunnen besluiten tot terugvordering van het in geding zijnde bedrag van € 19.479,43 ter zake van ten onrechte verleende bijstand over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 oktober 2005. De voorzieningenrechter neemt daarbij aan dat gesteld noch gebleken is dat dit bedrag onjuist zou zijn. Dat verweerder in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken, is de rechtbank niet gebleken.

2.10 Hetgeen door eiser in beroep is aangevoerd kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:

2.11 Gelet op de beslissing in de hoofdzaak is het treffen van een voorlopige voorziening niet vereist.

2.12 Gelet op het vorenoverwogene wordt geen aanleiding gezien om verweerder in de proceskosten te veroordelen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

Ten aanzien van het beroep:

3.1 verklaart het beroep ongegrond.

Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening:

3.2 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2006.

De griffier: De voorzieningenrechter:

A. Heijboer mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen

Afschrift verzonden op:

Tegen de beslissing op het beroep kan op grond van artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet door belanghebbende beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

De beroepstermijn bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na bekendmaking van deze uitspraak.