Home

Rechtbank Zwolle-Lelystad, 01-08-2012, BX5068, Awb 12/1277 en Awb 12/1278

Rechtbank Zwolle-Lelystad, 01-08-2012, BX5068, Awb 12/1277 en Awb 12/1278

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Datum uitspraak
1 augustus 2012
Datum publicatie
20 augustus 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RBZLY:2012:BX5068
Formele relaties
Zaaknummer
Awb 12/1277 en Awb 12/1278

Inhoudsindicatie

Opleggen alcoholslotprogramma. Geen punitieve sanctie, noch in strijd met artikel 6 EVRM. Verder niet aannemelijk geworden dat hertest, nadat de auto is gestart, gevaarlijk zou zijn; beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD

Sector Bestuursrecht

Registratienummer: Awb 12/1278 en Awb 12/1277

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam]

wonende te Almere, verzoeker,

gemachtigde: mr. J. Zevenboom,

en

de stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),

gevestigd te Rijswijk, verweerster.

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2012 heeft het CBR het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2012, waarbij het rijbewijs van verzoeker ongeldig is verklaard en hem een alcoholslotprogramma is opgelegd, ongegrond verklaard.

Verzoeker heeft daartegen beroep ingesteld.

Op 2 juli 2012 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van de deelname aan het alcoholslotprogramma en de ongeldig verklaring van het rijbewijs.

Het verzoek is ter zitting van 18 juli 2012 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.H. Kraaienbrink.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.

Op grond van artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.

De voorzieningenrechter heeft allereerst te beoordelen of verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.

In het verzoekschrift is aangegeven dat dit spoedeisend belang bestaat uit de voortdurende gevaarlijke en verkeersonveilige situatie ten gevolge van het onregelmatig en periodiek verplicht blazen in het alcoholslot. Nu verzoeker op 11 juni 2012 van de weg is geraakt, acht de voorzieningenrechter een voldoende spoedeisend belang aanwezig.

2. De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.

Verzoeker, geboren op 4 december 1990, is op 14 januari 2012 aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). Bij een alcoholcontrole is een ademalcoholgehalte geconstateerd van 545 µg/l (1,254 ‰). Op 16 januari 2012 heeft de Politie Flevoland aan het CBR mededeling gedaan, als bedoeld in artikel 130 van de WVW, van het vermoeden dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van categorie(ën) AMB van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven.

Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR op 24 januari 2012 besloten verzoeker een alcoholslotprogramma (ASP) op te leggen en daarbij zijn rijbewijs ongeldig te verklaren. Verzoeker heeft de hem in rekening gebrachte kosten voor het opleggen van het ASP van € 300,00, alsmede de kosten van de eerste termijn van de uitvoering van het programma van € 370,00 betaald. Tevens heeft hij het alcoholslot in zijn auto in laten bouwen, waarna hij een rijbewijs met code 103 heeft aangevraagd bij het CBR.

Verzoeker heeft eveneens bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 januari 2012. Op 17 april 2012 heeft een telefonische hoorzitting plaatsgevonden.

Bij het thans bestreden besluit heeft het CBR het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.

3. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.

3.1 Op grond van artikel 8, derde lid van de WVW is het een bestuurder die nog geen vijf jaar over een rijbewijs beschikt, verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel dat het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram alcohol per milliliter bloed.

Op grond van artikel 130, eerste lid, van de WVW doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Indien een schriftelijk mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, bepaalt artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, zoals dat luidt sinds 1 december 2011, dat het CBR in de bij ministeriele regeling aangewezen gevallen besluit tot oplegging van een ASP. Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling genomen.

Op grond van artikel 132b van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW), dat eveneens op 1 december 2011 van kracht is geworden, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een ASP en verklaart het CBR daarbij het rijbewijs van betrokkene ongeldig.

Op grond van artikel 132c, eerste lid, van de WVW dient degene aan wie deelname aan het ASP is opgelegd (a) overeenkomstig de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen een alcoholslot te doen inbouwen in ten minste één motorrijtuig dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur gestelde eisen en (b) de aangegeven kosten op de aangegeven wijze te hebben betaald aan het CBR. Ingevolge het zesde lid van dat artikel komen de kosten verbonden aan het opleggen van het alcoholslotprogramma ten laste van iedereen aan wie overeenkomstig artikel 132b, eerste lid, de verplichting tot deelname aan het ASP is opgelegd. De hoogte van deze kosten wordt bij ministeriële regeling vastgelegd.

Nadere regels voor de uitvoering het ASP en de kosten daarvan zijn vastgelegd in de Regeling van de Minister van Infrastructuur en Milieu van 31 oktober 2011, houdende vaststelling van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling).

In artikel 1 van de Regeling is als beginnend bestuurder gedefinieerd, voor zover hier van belang, bestuurder van een motorrijtuig, voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken.

Op grond van artikel 17, aanhef en onder b, van de Regeling besluit het CBR een betrokkene aan het ASP te onderwerpen indien bij hem, in de hoedanigheid van beginnend bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 435 µg/l, respectievelijk 1,0 ‰, maar lager is dan 785 µ/l, respectievelijk 1,8 ‰.

3.2 Namens verzoeker zijn verschillende gronden tegen het opgelegde ASP aangevoerd.

Ter zitting heeft de gemachtigde de grond dat het besluit tot oplegging van het ASP in strijd is met het bepaalde in artikel 10 van de Grondwet ingetrokken.

Verzoeker is van mening dat het opleggen van het ASP een punitieve sanctie is en het besluit in strijd moet worden geacht met artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

De voorzieningenrechter kan verzoeker hierin niet volgen. De wetgever heeft met het invoeren van het ASP beoogd, betrokkenen te leren en te laten aantonen dat zij een scheiding kunnen aanbrengen tussen het besturen van motorrijtuigen en het gebruik van alcohol. Verder heeft de wetgever de ingrijpende gevolgen van het ASP voor de betrokkene uitdrukkelijk meegewogen. Gelet op de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, inhoudende dat het opleggen van de verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel geen criminal charge is in de zin van artikel 6 van het EVRM is, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om ten aanzien van het ASP, eveneens gericht op het leren van het maken van een scheiding tussen alcoholgebruik en het besturen van een motorrijtuig, tot een ander oordeel te komen. Hierin ligt tevens besloten dat de verplichting tot het betalen van de kosten van het ASP niet punitief van aard is, omdat deze kosten worden voldaan voor de uitvoering van het ASP en het verplichte begeleidingsprogramma en niet als boete wegens een overtreding. Dat verzoeker de verplichting tot het betalen van de kosten wel als punitief ervaart, maakt dat niet anders.

Verzoeker heeft verder aangevoerd dat het opleggen van het ASP in strijd is met artikel 8 van het EVRM, inhoudende het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven. Deze strijd wordt veroorzaakt door enerzijds het stigmatiserende karakter van deze maatregel en anderzijds doordat het met deze maatregel beoogde doel de beperking van het onderhavige recht niet rechtvaardigt. De tester van het alcoholslot is aan het dashboard van de auto gemonteerd en is dus voor iedereen zichtbaar. Verzoeker moet, alvorens de auto te kunnen starten in de tester blazen, hetgeen voor iedereen een zichtbare handeling is. Als gevolg van feit dat de tester en de verplichte uit te voeren handelingen opgemerkt kunnen worden door derden en deze handelingen onomstotelijk aangeven dat verzoeker tot een alcoholslot veroordeeld is, kwalificeert verzoeker de maatregel als zijnde stigmatiserend. Voorts is verzoeker op grond van deze maatregel tot het voeren van een gecodeerd rijbewijs verplicht. Dit houdt in, dat bij legitimatie door middel van zijn rijbewijs, onmiddellijk kenbaar wordt dat verzoeker deelneemt aan het ASP.

De voorzieningenrechter kan verzoeker niet volgen in zijn betoog. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter levert het ASP, door de praktische uitwerking ervan zoals bovengenoemd weliswaar een inbreuk op in de persoonlijke levenssfeer van een betrokkene maar wordt die inbreuk gerechtvaardigd door het belang dat ermee wordt gediend. Het biedt in gevallen waarin er sprake is geweest van een forse overtreding van de wetgeving op het gebied van alcoholgebruik en verkeer, de mogelijkheid om in het belang van de verkeersveiligheid maatregelen te treffen, zonder dat betrokkene de kans wordt ontnomen nog langer auto te kunnen rijden. Daarmee is het programma uit oogpunt van verkeersveiligheid noodzakelijk en proportioneel te achten.

Verzoeker heeft vervolgens aangevoerd dat het besluit geen stand kan houden wegens strijd met het bepaalde in artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), omdat een goede voorlichting met betrekking tot de invoering van het ASP heeft ontbroken.

De voorzieningenrechter kan verzoeker in dit betoog evenmin volgen. Zoals het CBR heeft aangegeven heeft een voorlichtingsprogramma plaatsgevonden in de vorm van mededelingen in alle plaatselijke huis-aan-huisbladen. Maar wat hier ook van zij, de voorzieningenrechter gaat voorbij aan het -impliciete- standpunt van verzoeker dat invoering van een maatregel als de onderhavige, zónder voorlichtingscampagne in strijd is met de actieve publicatie- en informatieverplichting van artikel 8 Wob. De stelling van verzoeker dat als hij geweten had van de invoering van het alcoholslot en het daarbij behorende programma hij daarop had kunnen anticiperen, en dus niet zoveel gedronken zou hebben, dient volledig voor zijn rekening te komen.

Verzoeker heeft tot slot aangevoerd dat het alcoholslot gevaarzettend is, doordat tijdens het rijden blaastesten uitgevoerd moeten worden. Bij verzoeker is ADHD vastgesteld. Hij is hierdoor weliswaar niet beperkt in het besturen van een motorvoertuig, maar dient zich daarbij goed te concentreren. Nevenzaken, die de concentratie zouden kunnen beïnvloeden, zoals de autoradio, telefoon en het navigatiesysteem, kunnen uitgezet worden. Het alcoholslot kan niet uitgezet worden. Ter illustratie heeft verzoeker aangegeven dat hij op 11 juni 2012 tijdens het uitvoeren van de hertest de macht over het stuur is verloren en in de berm/half in de sloot terecht is gekomen.

Zoals in het verweerschrift is weergegeven is naar het uitvoeren van een blaastest tijdens het autorijden onderzoek verricht. Hieruit blijkt dat het doen van een blaastest tijdens het autorijden net zo veilig is als het bedienen van de autoradio tijdens het rijden. Deze test wordt door een optisch en akoestisch signaal ruim van tevoren gemeld. De bestuurder kan de test maximaal 12 minuten uitstellen als de verkeerssituatie het onmiddellijk uitvoeren van een test niet toelaat.

Gelet op het feit dat onderzoek is gedaan naar het doen van een blaastest tijdens het autorijden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de hertest nadat de auto is gestart, gevaarlijk zou zijn. De voorzieningenrechter laat hierbij meewegen dat in dit onderzoek de ervaringen uit onder andere Finland, Zweden, de Verenigde Staten, Canada en Australië betrokken zijn.

Dat dit in het bijzondere geval van verzoeker anders zou zijn is onvoldoende onderbouwd.

4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen. De voorzieningenrechter zal dan ook onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.

Het beroep wordt ongegrond verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen.

Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

- verklaart het beroep ongegrond;

- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, voorzieningenrechter, en door hem en Y. van der Zaan-van Arnhem als griffier ondertekend.

Uitgesproken in het openbaar op

Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open voor zover is beslist op het beroep. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.

U kunt ook digitaal hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Kijk op www.raadvanstate.nl voor meer informatie over het indienen van digitaal beroep