Home

Rechtbank Zutphen, 11-12-2007, BB9859, 06-800974-07

Rechtbank Zutphen, 11-12-2007, BB9859, 06-800974-07

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zutphen
Datum uitspraak
11 december 2007
Datum publicatie
11 december 2007
ECLI
ECLI:NL:RBZUT:2007:BB9859
Zaaknummer
06-800974-07

Inhoudsindicatie

Politieagent verdacht van het medeplegen van: in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, schriftelijk persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen in een strafzaak ten nadele van de verdachte.

Rechtbank veroordeeld verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN

Sector Straf

Meervoudige kamer

Parketnummer: 06/800974-07

Uitspraak d.d.: 11 december 2007

tegenspraak/dnip

VERKORT VONNIS

in de zaak tegen:

[verdachte F],

geboren te [plaats] op [1955],

wonende te [adres en plaats].

Onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van

27 november 2007.

De tenlastelegging

Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting is gewijzigd is aan de verdachte tenlastegelegd dat:

1.

hij op of omstreeks 12 november 2004 te Eefde, gemeente Gorssel, tezamen en in

vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en/of daaraan rechtsgevolgen verbindt, opzettelijk schriftelijk persoonlijk, een valse verklaring heeft afgelegd door toen daar in een door hem, verdachte en/of zijn mededader(s) schriftelijk op ambtseed /ambtsbelofte

opgemaakt proces-verbaal geuridentificatie (nummer [nummer])

(document 187, p. 90480 - 90482) opzettelijk in strijd met de waarheid te vermelden

- zakelijk weergegeven - dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), niet op de hoogte waren/was van de posities van de geurdragers en/of de geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften genoemd in supplement 2 van het Keuringsregelement Politiespeurhond (sept 1997), terwijl voornoemde valse verklaring in voormeld proces-verbaal is afgelegd in een strafzaak ten nadele van de verdachte [naam 11]; (zaak 6, p. 2039 en verder)

art 207 lid 2 Wetboek van Strafrecht

art 207 lid 1 Wetboek van Strafrecht

ALTHANS, dat

hij op of omstreeks 12 november 2004 te Eefde, gemeente Gorssel, in elk geval

in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans

alleen, een proces-verbaal geuridentificatie (nummer [nummer]) (document

187, p. 90480 - 90482), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van het in dat proces-verbaal vermelde te dienen, althans om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat proces-verbaal als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid in dat proces-verbaal geuridentificatie vermeld, althans te kennen gegeven, - zakelijk weergegeven -, dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), niet op de hoogte waren/was van de posities van de geurdragers en/of de geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften, genoemd in supplement 2 van het Keuringsregelement Politiespeurhond menselijke geur (sept 1997), terwijl in werkelijkheid verdachte en/of zijn mededader(s) de geuridentificatieproef - zakelijk weergegeven - niet blind hebben/heeft uitgevoerd, althans niet conform voornoemd Keuringsreglement hebben/heeft uitgevoerd en/of (vervolgens) genoemd proces-verbaal hebben/heeft ondertekend; (zaak 6, p. 2039 en verder)

art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht

2.

hij op of omstreeks 05 april 2004 te Eefde, gemeente Gorssel, tezamen en in

vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en/of daaraan rechtsgevolgen verbindt, opzettelijk schriftelijk persoonlijk, een valse verklaring heeft afgelegd door toen daar in een door hem, verdachte en/of zijn mededader(s) schriftelijk op ambtseed /ambtsbelofte

opgemaakt proces-verbaal geuridentificatie (nummer [nummer])

(document 224, p. 90637 - 90640) opzettelijk in strijd met de waarheid te

vermelden - zakelijk weergegeven - dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), niet op de hoogte waren/was van de posities van de geurdragers en/of de geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften genoemd in supplement 2 van het Keuringsregelement

Politiespeurhond (sept 1997), terwijl voornoemde valse verklaring in voormeld proces-verbaal is afgelegd in een strafzaak ten nadele van de verdachte [naam 8];

(zaak 16, p. 2113 en verder)

art 207 lid 2 Wetboek van Strafrecht

art 207 lid 1 Wetboek van Strafrecht

ALTHANS, dat

hij op of omstreeks 05 april 2004 te Eefde, gemeente Gorssel, in elk geval in

Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,

een proces-verbaal geuridentificatie (nummer [nummer]) (document

224, p. 90637 - 90640), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van het in dat proces-verbaal vermelde te dienen, althans om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat proces-verbaal als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid in dat proces-verbaal geuridentificatie vermeld, althans te kennen gegeven, - zakelijk weergegeven -, dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), niet op de hoogte waren/was van de posities van de geurdragers en/of de geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften, genoemd in supplement 2 van het Keuringsregelement

Politiespeurhond menselijke geur (sept 1997), terwijl in werkelijkheid verdachte en/of zijn mededader(s) de geuridentificatieproef - zakelijk weergegeven - niet blind hebben/heeft uitgevoerd, althans niet conform voornoemd Keuringsreglement hebben/heeft uitgevoerd en/of (vervolgens) genoemd proces-verbaal hebben/heeft ondertekend; (zaak 16, p. 2113 en verder)

art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht

3.

hij op of omstreeks 09 februari 2004 te Eefde, gemeente Gorssel, tezamen en in

vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en/of daaraan rechtsgevolgen verbindt, opzettelijk schriftelijk persoonlijk, een valse verklaring heeft afgelegd door toen daar in een door hem, verdachte en/of zijn mededader(s) schriftelijk op ambtseed /ambtsbelofte

opgemaakt proces-verbaal geuridentificatie (nummer [nummer])

(document 261, p. 90726 - 90729) opzettelijk in strijd met de waarheid te vermelden

- zakelijk weergegeven - dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), niet op de hoogte waren/was van de posities van de geurdragers en/of de geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften genoemd in supplement 2 van het Keuringsregelement Politiespeurhond (sept 1997), terwijl voornoemde valse verklaring in voormeld proces-verbaal is afgelegd in een strafzaak ten nadele van de verdachte [naam 6]; (zaak 17, p. 2121 en verder)

art 207 lid 2 Wetboek van Strafrecht

art 207 lid 1 Wetboek van Strafrecht

ALTHANS, dat

hij op of omstreeks 09 februari 2004 te Eefde, gemeente Gorssel, in elk geval

in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans

alleen, een proces-verbaal geuridentificatie (nummer [nummer]) (document 261, p. 90726 - 90729), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van het in dat proces-verbaal vermelde te dienen, althans om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat proces-verbaal als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid in dat proces-verbaal geuridentificatie vermeld, althans te kennen gegeven, - zakelijk weergegeven -, dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), niet op de hoogte waren/was van de posities van de geurdragers en/of de geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften, genoemd in supplement 2 van het Keuringsregelement

Politiespeurhond menselijke geur (sept 1997), terwijl in werkelijkheid verdachte en/of zijn mededader(s) de geuridentificatieproef –zakelijk weergegeven- niet blind hebben/heeft uitgevoerd, althans niet conform voornoemd Keuringsreglement hebben/heeft uitgevoerd en/of (vervolgens) genoemd proces-verbaal hebben/heeft ondertekend; (zaak 17, p. 2121 en verder)

art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht

4.

hij op of omstreeks 05 april 2004 te Eefde, gemeente Gorssel, tezamen en in

vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en/of daaraan rechtsgevolgen verbindt, opzettelijk schriftelijk persoonlijk, een valse verklaring heeft afgelegd door toen daar in een door hem, verdachte en/of zijn mededader(s) schriftelijk op ambtseed /ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal geuridentificatie (nummer [nummer]) (document 227, p. 90641 - 90644) opzettelijk in strijd met de waarheid te vermelden - zakelijk weergegeven - dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), niet op de hoogte waren/was van de posities van de geurdragers en/of de geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften genoemd in supplement 2 van het Keuringsregelement Politiespeurhond (sept 1997), terwijl voornoemde valse verklaring in voormeld proces-verbaal is afgelegd in een strafzaak ten nadele van de verdachte [naam 17]; (zaak 19, p. 2133 en verder)

art 207 lid 2 Wetboek van Strafrecht

art 207 lid 1 Wetboek van Strafrecht

ALTHANS, dat

hij op of omstreeks 05 april 2004 te Eefde, gemeente Gorssel, in elk geval in

Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een proces-verbaal geuridentificatie (nummer [nummer]) (document 227, p. 90641 - 90644), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van het in dat proces-verbaal vermelde te dienen, althans om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat proces-verbaal als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid in dat proces-verbaal geuridentificatie vermeld, althans te kennen gegeven, - zakelijk weergegeven -, dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), niet op de hoogte waren/was van de posities van de geurdragers en/of de geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften, genoemd in supplement 2 van het Keuringsregelement Politiespeurhond menselijke geur (sept 1997), terwijl in werkelijkheid verdachte en/of zijn mededader(s) de geuridentificatieproef - zakelijk weergegeven - niet blind hebben/heeft uitgevoerd, althans niet conform voornoemd Keuringsreglement hebben/heeft uitgevoerd en/of (vervolgens) genoemd proces-verbaal hebben/heeft ondertekend; (zaak 19, p. 2133 en verder)

art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht

Taal- en/of schrijffouten

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft bepleit, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging wordt verklaard wegens schending van het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Bij sorteerproeven elders zou ook sprake zijn van niet-blind sorteren, terwijl in het desbetreffende proces-verbaal anders is vermeld. Het is in strijd met het gelijkheidsbeginsel om verdachte wel te vervolgen en zich in een gelijke positie bevindende collega’s elders niet. Voorts heeft het aan leidinggevend kader ontbroken, althans dit heeft hopeloos gefaald. Het gaat dan niet aan om alleen verdachte en zijn medeverdachten te vervolgen: door dit wel te doen handelt de officier van justitie in strijd met voormelde beginselen. Tenslotte is er sprake van handelen in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, nu de werkgever van verdachte op grond van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: BARP) aan verdachte straffen kan opleggen, wat inmiddels ook is gebeurd. Er is, aldus de raadsman, (dan ook) geen enkele maatschappelijke behoefte aan vervolging en bestraffing van verdachte.

De rechtbank overweegt omtrent dit verweer het volgende.

Uitgangspunt is, dat het aan de officier van justitie is om binnen de hem gegeven beleidsvrijheid te beslissen of strafvervolging al dan niet opportuun is. Slechts indien de officier van justitie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten of wanneer anderszins sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde, kan het recht tot strafvervolging vervallen worden verklaard.

Ter terechtzitting heeft de officier van justitie medegedeeld dat het ingestelde onderzoek geen gelijke gevallen heeft opgeleverd. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals gesteld door de raadsman, is dus geen sprake.

Voorts heeft verdachte het leidinggevend kader relevante informatie terzake van de wijze van uitvoering van de sorteerproeven bewust onthouden. Er was sprake van het “geheim” van de Oefengroep Oost (hierna: de Groep). [naam], enige jaren “aanspreekpunt” voor verdachte, heeft hierover verklaard, dat hij omstreeks de zomervakantie 2005 de speurhondengeleiders heeft aanbevolen zich te houden aan de richtlijnen van de speurhondenschool met betrekking tot het aantal oefenproeven ten opzichte van het aantal praktijkproeven. In november 2005 heeft [naam] tijdens een mondeling onderhoud aan de medeverdachten [medeverdachte A], [medeverdachte D] en [medeverdachte C] met zoveel woorden gevraagd of er met het sorteren gesjoemeld werd. Alle drie antwoordden dat dat niet het geval was. Gelet op het hechte verband tussen de leden van de Groep en de gedeelde wetenschap omtrent het

niet-blind sorteren, acht de rechtbank aannemelijk dat ook verdachte van dit gesprek op de hoogte is gesteld. Onder deze omstandigheden kan, door verdachte en zijn medeverdachten wel te vervolgen en het leidinggevend kader niet, van schending van genoemde beginselen door de officier van justitie geen sprake zijn.

Het door een opsporingsambtenaar niet naar waarheid verklaren in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal is een zeer ernstig vergrijp. Het belang dat de inhoud van een dergelijk proces-verbaal overeenkomstig de waarheid is, is evident. Het rechtssysteem wordt ernstig ondermijnd in geval van valse processen-verbaal, nog daargelaten de bijzondere bewijskracht die een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal in ons rechtsstelsel heeft. Tegen deze achtergrond kon de officier van justitie in alle redelijkheid tot zijn onderhavige vervolgingsbeslissing komen. Daar doet (de mogelijkheid tot) sanctionering van verdachte door diens werkgever op grond van het BARP niet aan af. Dit alleen al omdat dat een geheel ander traject is, namelijk een intern, rechtspositioneel traject. Dat verdachte door zijn handelen geen voordeel - naar de rechtbank verstaat: in louter financiële zin - heeft genoten, doet daar evenmin aan af.

Het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, wordt verworpen.

Verzoek horen getuigen

Namens verdachte is bij brief van 13 november 2007 aan de officier van justitie verzocht om alle medeverdachten als getuigen in zijn strafzaak op te roepen. Er zou behoefte kunnen bestaan om aanvullende vragen aan de medeverdachten te stellen, aldus de motivering van het verzoek.

Ter terechtzitting is gebleken dat de getuigen door de officier van justitie niet zijn opgeroepen.

De raadsman heeft ter terechtzitting desgevraagd meegedeeld zijn verzoek te handhaven. De rechtbank heeft na beraad als beslissing medegedeeld dat, indien behoefte tot het horen van de getuigen zou ontstaan, de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal worden aangehouden om die getuigen, hetzij op een latere zitting van de rechtbank, hetzij bij de rechter-commissaris, te kunnen (doen) horen.

Nu evenwel de raadsman laatstelijk bij pleidooi zijn verzoek tot het horen van getuigen niet heeft herhaald, laat staan gespecificeerd, beschouwt de rechtbank het verzoek als vervallen.

Overweging met betrekking tot het voorhanden bewijsmateriaal

In deze zaak is door de Rijksrecherche (hierna: RR) uitvoerig onderzoek gedaan.

Dat heeft geresulteerd in een omvangrijk proces-verbaal.

In dat onderzoek zijn, naast de verdachte en zijn medeverdachten, een aanzienlijk aantal getuigen gehoord.

De officier van justitie steunt bij zijn vordering tot bewezenverklaring van alle feiten zwaar op de verklaringen van de verdachten [medeverdachte C] en [medeverdachte B].

Die verklaringen behoeven naar het oordeel van de rechtbank nadere beschouwing.

Verdachte [medeverdachte C] heeft onder andere verklaard dat op maandagen doorgaans alle leden van de Groep in Eefde aanwezig waren, dat er binnen de Groep nooit blind werd gesorteerd en dat hij geen herinneringen heeft aan blind sorteren.

Verdachte [medeverdachte B] heeft in zijn eerste verklaring bij het Bureau Integriteit en Veiligheid (hierna: BIV) verklaard dat er in een aantal gevallen niet-blind werd gesorteerd. In zijn tweede verhoor verklaarde hij dat het bij proeven waarbij hij als helper optrad nooit blind ging, terwijl hij tenslotte bij de RR heeft verklaard dat er nooit blind werd gesorteerd.

Op grond van deze beide verklaringen lijkt op het eerste gezicht de conclusie gerechtvaardigd, dat er door de hondengeleiders van de Groep nimmer blind werd gesorteerd.

De rechtbank heeft zich echter de vraag gesteld of deze verklaringen, zoals de officier van justitie wil, onverkort voor het bewijs kunnen worden gebruikt.

Op maandagen zijn immers ook proeven gedaan waarbij niet [medeverdachte C] of [medeverdachte B], maar een collega als helper optrad.

Het staat voorts niet vast, dat [medeverdachte C] en/of [medeverdachte B] telkens als toeschouwer bij proeven van anderen aanwezig zijn geweest en daarbij dus telkens zelf hebben geconstateerd dat er ook dán niet-blind werd gesorteerd.

Verder is door [medeverdachte C] en [medeverdachte B], maar ook door andere verdachten, verklaard dat zij op maandagen nogal eens met hun eigen honden aan het oefenen waren. Dat lijkt een ondersteuning te kunnen vormen voor de veronderstelling, dat zij op die maandagen inderdaad niet altijd bij alle proeven aanwezig waren. Dat klemt nog meer voor proeven die op andere werkdagen werden gehouden, omdat op die dagen doorgaans lang niet alle leden van de Groep op de locatie te Eefde aanwezig waren.

De rechtbank gaat ervan uit dat er daarnaast ook dagen zullen zijn geweest waarop [medeverdachte C] en [medeverdachte B] afwezig waren wegens vakantie, cursus of om andere redenen. Ook op die dagen kunnen tenlastegelegde proeven zijn gehouden, waarover [medeverdachte C] en [medeverdachte B] dus niet uit eigen wetenschap kunnen verklaren dat die telkens niet-blind zijn gedaan.

Verdachte [medeverdachte D] heeft in zijn verhoor bij de RR verklaard dat hij geen herinneringen heeft aan blind sorteren op maandagen. Voorts dat er meestal niet-blind is gesorteerd en dat dit zeker voor de maandagen gold. Maar ook dat er pieken en dalen waren. De gangbare werkwijze binnen de Groep was, dat de helper het bord niet wiste tenzij de geleider dit nadrukkelijk aan de helper verzocht, aldus [medeverdachte D].

Ook uit de verklaringen van verdachte en de verdachten [medeverdachte G] en [medeverdachte A] valt niet zonder meer te concluderen dat er op maandagen altijd niet-blind werd gesorteerd. Integendeel, net als verdachte [medeverdachte D] nuanceren zij. Uit hun verklaringen valt af te leiden, dat dit afhing van de drukte. De maandag was vaak druk, omdat de gehele Groep dan aanwezig was. Hoe drukker het was, hoe vaker niet-blind werd gesorteerd. In dat geval werd de tot de geuridentificatieproef behorende controleproef gebruikt als oefenproef. Uit de diverse verklaringen van de verdachten leidt de rechtbank voorts af, dat het van de kwaliteit van de hond afhing bij welke hoeveelheid sorteerproeven sprake was van een drukke (maan)dag voor die individuele hond.

De gedachte waarvan in de bevraging door de RR in het proces-verbaal lijkt te worden uitgegaan, namelijk dat een maandag een drukke maandag was als er totaal zeven à acht of meer proeven werden gedaan, is in het licht van het voorgaande dus niet houdbaar: veeleer moet gekeken worden naar de hoeveelheid proeven per hond per dag.

De rechtbank zag zich er tenslotte mee geconfronteerd dat verdachte [medeverdachte E], die in 2005 ook vaak op maandagen op de locatie in Eefde aanwezig was en sorteerproeven deed, stellig en consequent heeft verklaard dat hij altijd blind heeft gesorteerd. Daarin wordt hij gesteund door de verklaringen van een aantal medeverdachten. Ook dat betekent, dat het uitgangspunt dat er op maandagen nooit blind gesorteerd werd, onontkoombaar gaten vertoont.

Het vorenoverwogene brengt mee, dat de rechtbank er bij de beoordeling van het voorhanden bewijsmateriaal niet zonder meer van uit kan gaan dat er op drukke maandagen, maar ook op andere drukke (werk)dagen, inderdaad in alle gevallen niet-blind werd gesorteerd.

Met betrekking tot de afzonderlijke tenlastegelegde feiten overweegt de rechtbank voorts als volgt.

Alle aan verdachte en de medeverdachten tenlastegelegde feiten zijn, zoals op grond van de wet is vereist, gespecificeerd naar tijd en plaats. Dat betekent, dat telkens met bewijsmiddelen zal moeten worden onderbouwd, dat iedere specifieke proef niet in overeenstemming met de daarvoor geldende regels is uitgevoerd.

Nagenoeg alle verdachten hebben verklaard dat zij geen herinneringen hebben aan specifieke sorteerproeven.

De rechtbank heeft daarom bij het beoordelen van ieder tenlastegelegd feit in het dossier gezocht naar uitzonderingen hierop, dat wil zeggen: naar zaken waaraan de herinnering is verankerd in bijzondere omstandigheden van het geval, die konden maken dat de verdachte zich die bewuste zaak herinnert en daarvan kan zeggen, of dat een of meer medeverdachten konden verklaren, dat juist die proef niet-blind is geschied. Met andere woorden: gezocht is naar verbijzondering van iedere afzonderlijke tenlastegelegde zaak

Dergelijke bijzonderheden heeft de rechtbank gevonden in niet meer dan een viertal zaken. Van belang in de strafzaak tegen verdachte is dat de zaak [naam 11]. In alle overige zaken heeft de rechtbank zulke bijzondere omstandigheden niet aangetroffen, zodat in die zaken niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen.

Bewijsverweren

Door de raadsman is aangevoerd, dat bewezen zal moeten worden, dat verdachte als hondengeleider bij het uitvoeren van de geuridentificatieproef ook echt kennis heeft genomen van het weglegschema. Dat hoeft niet het geval geweest te zijn, nu de geleider -in het geval van een niet-blinde proef- bij de uitvoering van de proef met zijn rug naar het niet uitgewiste, op het bord staande, weglegschema stond.

Voor niet-blind sorteren is dan geen bewijs zodat vrijspraak dient te volgen, aldus de raadsman.

De rechtbank overweegt over dit verweer het volgende.

Uit de verklaringen van alle verdachten in het proces-verbaal vloeit voort, dat zij onder niet-blind sorteren verstaan: het uitvoeren van de geuridentificatieproef terwijl (ook) de hondengeleider op de hoogte is van de positie van de geurdragers.

Manieren om van die positie op de hoogte te komen, waren de volgende:

- het niet-uitvegen (door de helper) van het weglegschema op het bord in de

sorteerruimte;

- het meehelpen door de geleider bij het volgens schema wegleggen van de

geurdragers op de sorteerbank;

- het gebruik maken van een tweede bord dat niet van buiten de sorteerruimte

zichtbaar was, waarop het weglegschema genoteerd werd en tijdens de proef genoteerd bleef;

- het aan de geleider voor het begin van de proef influisteren van de (juiste) positie van

de geurdragers.

Verdachte heeft over voornoemd tweede bord verklaard (blz. 1031 pv), dat je daarop het weglegschema naast je kon zien zonder je te hoeven omdraaien, maar dat hij dat bord niet nodig had omdat hij bij een niet-blinde proef precies onthield waar de buisjes lagen.

Verdachte en medeverdachten hebben verklaard, dat het voor de geleider nodig was om de positie van de geurdragers te kennen om de hond zonodig te kunnen corrigeren bij het nemen van de stappen 1 en 2 van de geuridentificatieproef. Die stappen werden immers in een zeer groot aantal van de praktijkproeven (tegen de regels) gebruikt als vervanging van de oefenproef.

Gelet op alle hiervoor weergegeven omstandigheden is het naar het oordeel van de rechtbank uiterst onaannemelijk dat verdachte, in geval van een niet-blinde proef zoals hiervoor omschreven, niet daadwerkelijk feitelijk op de hoogte was van de positie van de geurdragers en die kennis vervolgens niet gebruikte bij het verrichten van de geuridentificatieproef.

Of de geleider die kennis bewust of onbewust gebruikt, is in dit opzicht niet relevant.

De geleider kan immers, ook zonder zich daarvan bewust te zijn, zijn hond door het (onbedoeld) geven van signalen met zijn kennis omtrent de positie van de geurdragers beïnvloeden (blz. 90021 e.v. pv).

Dit verweer wordt mitsdien verworpen.

Door de raadsman is voorts aangevoerd dat - zo er al in een specifiek geval wordt vastgesteld dat er door verdachte niet-blind is gesorteerd - er geen sprake is van (boos) opzet, hetgeen tot vrijspraak dient te leiden.

Het opzet van verdachte was immers niet gericht op het overtreden van de wet.

De zinsnede: ”…..en ik (naam hondengeleider) was niet op de hoogte van de posities van de geurdragers.” staat als imprimé standaard in het proces-verbaal geuridentificatie. Verdachte dacht daar niet aan bij het tekenen van het proces-verbaal. Hij tekende voor een ”goede“ proef in dressuurtechnische zin, aldus nog steeds de raadsman.

De rechtbank verwerpt ook dit verweer.

Verdachte was ervan op de hoogte, dat de geuridentificatieproeven ingevolge supplement 2 van het Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur van september 1997 blind dienden te geschieden. Blind wil zeggen, dat de de geuridentificatieproef uitvoerende hondengeleider de volgorde van de geurdragers in de rij niet kent.

In genoemd supplement is daarover bepaald: “…….de geleider kent de volgorde van de geurdragers in de rij niet en verklaart dit ook (onder ede!) in zijn PV.” In het (standaard) proces-verbaal is voorts niet alleen voormelde zinsnede met betrekking tot het blind sorteren opgenomen, maar tevens onder het kopje: “Conclusie”: (……) “De geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften genoemd in supplement 2 van het Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur (sept 1997)”.

Het vorenoverwogene brengt mee dat het niet anders kan zijn, dan dat verdachte door het ondertekenen van een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal, waarin in strijd met de waarheid is vermeld dat de desbetreffende geuridentificatieproef blind is uitgevoerd, zich er van bewust is geweest dat zijn verklaring op dit punt onwaar was. De opzet op de valsheid van die verklaring is daarmee gegeven.

Voor zoveel nodig overweegt de rechtbank nog, dat een imprimé de verbalisant niet ontslaat van de plicht om daarvan telkens kennis te nemen, juist om na te gaan of in het specifieke geval de betreffende vermelding wel of niet juist is.

Overwegingen inzake het bewijs van afzonderlijke feiten

Hiervoor is onder het kopje “Overweging met betrekking tot het voorhanden bewijsmateriaal” gesproken over de verbijzondering van zaken.

Voor verdachte zijn dat de volgende.

Feit 1, de zaak [naam 11].

Uit het proces-verbaal (blz. 1196) blijkt dat verdachte [medeverdachte C] over deze zaak spontaan is gaan verklaren tegenover de RR. Dat gebeurde in antwoord op de vraag of hij specifieke proeven kon noemen waarin de geurproef niet-blind werd uitgevoerd.

[medeverdachte C] noemde deze zaak, omdat naar zijn zeggen later uit technisch en tactisch onderzoek bleek, dat een andere verdachte dit feit had begaan. De rechtbank acht aannemelijk, dat zo’n omstandigheid maakt dat [medeverdachte C] zich die individuele zaak nog kan herinneren en daarover kan verklaren.

Voor het overige verwijst de rechtbank naar de overweging met betrekking tot het voorhanden bewijsmateriaal.

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank toereikend bewijs voor dit feit aanwezig.

Vrijspraak

Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.

De verdachte behoort hiervan te worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Naar het oordeel van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, te weten dat:

1.

hij op 12 november 2004 te Eefde, gemeente Gorssel, tezamen en in vereniging met een ander, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en daaraan rechtsgevolgen verbindt, opzettelijk schriftelijk persoonlijk, een valse verklaring heeft afgelegd door toen daar in een door hem, verdachte en zijn mededader schriftelijk op ambtseed /ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal geuridentificatie (nummer [nummer]) opzettelijk in strijd met de waarheid te vermelden - zakelijk weergegeven - dat hij, verdachte en zijn mededader, niet op de hoogte waren van de posities van de geurdragers en de geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften genoemd in supplement 2 van het Keuringsreglement Politiespeurhond (sept 1997), terwijl voornoemde valse verklaring in voormeld proces-verbaal is afgelegd in een strafzaak ten nadele van de verdachte [naam 11].

Vrijspraak van het meer of anders tenlastegelegde

Wat meer of anders is tenlas¬tegelegd dan hiervoor bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. De verdachte behoort daarvan te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezene levert op het misdrijf:

Feit 1 primair:

Medeplegen van:

in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert,

schriftelijk persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen in een

strafzaak ten nadele van de verdachte.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit.

Oplegging van straf en/of maatregel

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezenverklaring van alle tenlastegelegde feiten voor wat betreft het primaire onderdeel.

Hij heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uur, te vervangen door 120 dagen hechtenis indien deze niet (behoorlijk) wordt uitgevoerd en tot de bijkomende straf van ontzetting van het recht het ambt van politieman (in de zin van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, onder a en c, en het tweede lid, van de Politiewet) uit te oefenen voor de duur van twee jaren.

Bij het bepalen van de strafsoort en de hoogte daarvan heeft de rechtbank zich door de volgende overwegingen laten leiden.

Hoewel de rechtbank slechts in een beperkt aantal van de aan verdachte en zijn medeverdachten tenlastegelegde feiten tot een bewezenverklaring komt, staat buiten kijf dat het merendeel der verdachten heeft verklaard dat geuridentificatieproeven in een aanzienlijk aantal gevallen niet volgens de daarvoor geldende procedure zijn verlopen.

Het motief daarvoor was volgens nagenoeg alle verdachten kort gezegd, dat de werkdruk het blind sorteren niet toeliet.

De redenering, dat de regels voor het uitvoeren van de sorteerproef om redenen van werkdruk terzijde moesten worden gesteld, is echter om meer redenen volstrekt invalide.

Allereerst werd die werkdruk door verdachte en zijn medeverdachten zelf gecreëerd, door geen duidelijk afgebakende criteria voor de inzet van de geuridentificatieproef te stellen. Daardoor ontstond er een overvloed aan zaken, waardoor het niet mogelijk was om de vereiste aandacht te schenken aan de afzonderlijk van de praktijkproeven te houden oefenproeven met de honden. In de tweede plaats is het niet aan verdachte en zijn medeverdachten om te bepalen welke regels wel en welke niet voor naleving in aanmerking komen. Het spijt de rechtbank bijzonder dat het blijkbaar nodig is dat dit laatste nota bene aan diegenen die met het toezicht op de naleving van regels belast zijn, onder de aandacht moet worden gebracht.

De rechtbank stelt voorop dat het hier een bijzonder ernstige zaak betreft, waarin strafbare feiten aan de orde zijn die het rechtssysteem en het vertrouwen dat de samenleving daarin moet kunnen hebben, ernstig ondermijnen.

Verdachten, hun raadslieden, officieren van justitie, wetenschappers, rechters en de samenleving als geheel, hebben elk op hun eigen wijze een enorme teleurstelling opgelopen, die naar mag worden verondersteld slechts geleidelijk zal wegebben.

Gebleken is, dat deze kwestie heeft geleid tot aanzienlijke gevolgen. Reeds afgedane strafzaken zijn voorgedragen voor herziening door de Hoge Raad, zich in voorarrest bevindende verdachten die in eerst instantie tot gevangenisstraf waren veroordeeld, zijn in hoger beroep vrijgesproken, om nog maar te zwijgen van het feit dat het handelen van verdachte en zijn medeverdachten het aanzien van en het vertrouwen in de integriteit van het opsporingsapparaat ernstig heeft geschaad. Dat rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.

Ten aanzien van verdachte acht de rechtbank slechts één van de hem tenlastegelegde feiten bewezen. Niettemin is duidelijk, want door hem bekend, dat verdachte vaker dan alleen in dit specifieke geval de hand heeft gelicht met de voorschriften voor het correct uitvoeren van de geuridentificatieproef.

Anderzijds heeft verdachte de Groep in het begin van 2005 verlaten, zodat de periode waarin hij zich aan deze feiten heeft schuldig gemaakt, belangrijk korter is dan die van zijn medeverdachten. In die omstandigheid ligt de verklaring van het verschil in hoogte van de aan verdachte op te leggen straf.

Hoewel het bewezen verklaarde feit, dat immers geenszins een incident betrof, het opleggen van een vrijheidsstraf zonder meer zou rechtvaardigen, zal de rechtbank verdachte in plaats daarvan een taakstraf opleggen, naast een voorwaardelijke vrijheidsstraf. Hoewel die laatste straf door de officier van justitie niet is gevorderd, acht de rechtbank het opleggen van die strafsoort in deze zaak op zijn plaats, gelet op het bijzonder ernstige karakter van het bewezen verklaarde, alsmede gelet op de bijzondere hoedanigheid waarin verdachte die feiten heeft gepleegd.

Anderzijds neemt de rechtbank in aanmerking, dat verdachte disciplinair reeds aanzienlijk is gestraft. Daarom zal de rechtbank de door de officier van justitie gevorderde bijkomende straf niet opleggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47 en 207 van het Wetboek van Strafrecht.

Beslissing

De rechtbank beslist als volgt.

Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.

Verklaart, zoals hiervoor overwogen, bewezen dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.

Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden.

Bepaalt, dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat veroordeelde zich vóór het einde van een proeftijd van 2 jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Veroordeelt de verdachte tot de navolgende taakstraf, te weten:

een werkstraf gedurende 150 (honderdvijftig) uren, met bevel dat indien deze straf niet naar behoren wordt verricht vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 75 (vijfenzeventig) dagen.

Aldus gewezen door mrs. De Bie, voorzitter, Van der Hooft en Roessingh, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Buitenhuis, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 december 2007.

RECHTBANK ZUTPHEN

Meervoudige kamer voor strafzaken