Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-05-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3105, AWB- 15_1601 VV en AWB- 15_1602
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 13-05-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:3105, AWB- 15_1601 VV en AWB- 15_1602
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 13 mei 2015
- Datum publicatie
- 19 mei 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:3105
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2016:2349, Meerdere afhandelingswijzen
- Zaaknummer
- AWB- 15_1601 VV en AWB- 15_1602
Inhoudsindicatie
Belanghebbende in de zin van art. 1:2 lid 1 Awb: afstand versus zicht op en uitstraling van vergund project.
Ontvankelijkheid beroep: standpunt over bevoegdheid van bestuursorgaan is geen besluitonderdeel in de zin van art. 6:13 Awb.
Bevoegdheid tot verlening van een omgevingsvergunning voor afwijking van een bestemmingsplan: een raadsbesluit waarin wordt bepaald dat nooit een verklaring van geen bezwaar (als bedoeld in art. 2.27 lid 1 Wabo jo. art. 6.5 leden 1 en 3 Bor) is vereist, is onverbindend en moet buiten toepassing blijven; verwijzing naar ABRvS 27 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3207, M&R 2014/157 m.nt. S. Hilligers en Rb. Rotterdam 24 april 2015, nr. 14/6931, ECLI:NL:RBROT:2015:2849.
Beleid: beleidsdocument is geen beleidsregel in de zin van art. 4:81 lid 1 Awb (jo. art. 1:3 lid 4 Awb) als het niet is vastgesteld door het bestuursorgaan dat bevoegd is tot uitoefening van de bevoegdheid waarop het documentbetrekking heeft; eisen voor afwijking van beleidsdocument dat niet als een beleidsregel kan worden aangemerkt.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 15/1601 VV en BRE 15/1602
[naam verzoeker sub1] en [naam verzoekster sub1], beiden te [woonplaats], verzoekers sub 1 (gemachtigde: mr. A.P. Cornelissen),
en
[naam verzoeker sub2] en [naam verzoekster sub2], beiden te [woonplaats], verzoekers sub 2 (gemachtigde: mr. A.P. Cornelissen),
tegen
(gemachtigden: ir.[naam persoon] en mr. [naam persoon]).
Procesverloop
Door indiening van een op 23 mei 2014 ondertekend formulier (hierna: aanvraag) heeft vergunninghouder gevraagd om verlening van een omgevingsvergunning voor de oprichting van een akkerbouwbedrijf.
Het voornemen tot toewijzing van de aanvraag heeft van 21 augustus 2014 tot en met
2 oktober 2014 ter inzage gelegen.
Op 29 september 2014 hebben onder meer verzoekers zienswijzen over dat voornemen naar voren gebracht.
Bij besluit van 27 januari 2015 (hierna: bestreden besluit), bekendgemaakt op 11 februari 2015, heeft het college de op 23 mei 2014 aangevraagde omgevingsvergunning verleend.
Op 23 maart 2015 hebben verzoekers beroep tegen het bestreden besluit ingesteld. Het beroep staat bekend onder zaaknummer 15/1602.
Op 23 maart 2015 hebben verzoekers de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening staat bekend onder zaaknummer 15/1601 VV.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 29 april 2015. Daarbij waren aanwezig:
- [naam verzoeker sub1], [naam verzoekster sub1] en [naam verzoekster sub2];
- mr. A.P. Cornelissen als gemachtigde van verzoekers;
- ing. [naam persoon] en [naam persoon] namens het college;
- [naam derde partij] en zijn echtgenote;
- ir.[naam persoon] en mr. [naam persoon] als gemachtigden van vergunninghouder.
Overwegingen
1. Vergunninghouder exploiteert onder de naam “De Bruijne Agro” momenteel een akkerbouwbedrijf op het perceel[adres] te [plaatsnaam]. Hij wil dit bedrijf uitbreiden en verplaatsen naar het perceel [adres] te [plaatsnaam] (hierna: perceel). Daarom heeft vergunninghouder op 23 mei 2014 aan het college gevraagd om verlening van een omgevingsvergunning. Die aanvraag is gedaan voor het bouwen van onder meer een loods en een bedrijfswoning, alsmede voor het afwijken van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Sluis” (hierna: bestemmingsplan).
Het college acht het initiatief van vergunninghouder aanvaardbaar en heeft de op 23 mei 2014 aangevraagde omgevingsvergunning om die reden verleend. In dit kader heeft het college onder meer gesteld dat het geldende provinciaal en gemeentelijk planologisch beleid geen belemmering vormen voor de vestiging van een akkerbouwbedrijf in de door vergunninghouder voorgestane omvang en vorm.
2. Verzoekers zijn bang dat hun woongenot na de vestiging van het door vergunninghouder geëxploiteerde akkerbouwbedrijf zal worden aangetast, en willen dat het perceel onbebouwd blijft. Daarom streven verzoekers naar de schorsing en vernietiging van het bestreden besluit, en uiteindelijk naar de definitieve afwijzing van de aanvraag.
Ter ondersteuning van dit streven betogen verzoekers dat (a) niet wordt voldaan aan alle formele eisen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, (b) het door het college gehanteerde planologisch beleid zich verzet tegen de vestiging van een akkerbouwbedrijf in de door vergunninghouder voorgestane omvang en vorm en (c) onvoldoende onderzoek naar de (verkeerskundige) effecten van dit bedrijf voor de omgeving van het perceel is verricht.
3. Het college en vergunninghouder huldigen de opvattingen dat het beroep niet-ontvankelijk is, met het argument dat de belangen van verzoekers niet rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken. Daarnaast hebben het college en vergunninghouder de juistheid van de door verzoekers geponeerde stellingen gemotiveerd betwist.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom – op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
5. Krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) is het verboden om zonder een omgevingsvergunning een bouwwerk te bouwen.
Krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is het verboden om zonder een omgevingsvergunning van een bestemmingsplan af te wijken.
6. Het bestemmingsplan heeft aan het perceel de bestemming “Agrarisch” gegeven. Op de bij het bestemmingsplan behorende kaart is ter plaatse geen bouwvlak ingetekend.
Voorschriften met betrekking tot het gebruik en de bebouwing van gronden met de bestemming “Agrarisch” zijn neergelegd in artikel 3 van de tot het bestemmingsplan behorende regels (hierna: planregels).
Krachtens artikel 3.2.2 van de planregels mogen op het perceel geen gebouwen van enige omvang worden gerealiseerd.
De voorzieningenrechter oordeelt dat het beroep ontvankelijk is, en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep bij de bestuursrechter instellen.
Artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaat onder belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Verzoekers sub 1 hebben de eigendom van het perceel [adres] te [plaatsnaam]. Hun woning is op ongeveer 200 meter van de vergunde bebouwing gelegen. Verzoekers sub 2 hebben de eigendom van het perceel [adres] te[plaatsnaam]. Hun woning is op ongeveer 340 meter van de vergunde bebouwing gelegen. Vanuit beide woningen bestaat zicht op de locatie waar vergunninghouder de gewraakte bedrijfsbebouwing wil realiseren.
Volgens het bestemmingsplan mag daar slechts onder bepaalde voorwaarden een bedrijfsgebouw met een hoogte van maximaal 8 m1 en een inhoud van maximaal inhoud 50 m³ worden gerealiseerd, en een voorziening voor wateropslag met een hoogte van maximaal 6 m1 en een inhoud van maximaal inhoud 200 m³. Sleufsilo’s zijn niet toegestaan, omdat er in de buurt van het perceel geen bouwvlak is.
Het bestreden besluit voorziet in de realisering een bedrijfsgebouw met een hoogte van ongeveer 10 m1, een oppervlakte van ongeveer 2.000 m² en een inhoud van ongeveer 15.360 m³, alsmede in de bouw van een bedrijfswoning.
De zojuist geschetste omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leiden de voorzieningenrechter tot de conclusie dat de door het bestreden besluit mogelijk gemaakte ontwikkeling een relevante invloed op het woongenot van verzoekers heeft. Daarom oordeelt de voorzieningenrechter dat verzoekers een persoonlijk (van anderen te onderscheiden), actueel en rechtstreeks belang bij de vernietiging van het bestreden besluit hebben. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter wordt de afstand tussen de woningen en de in geding zijnde bouwlocatie namelijk gecompenseerd door de omvang van de krachtens het bestreden besluit toegestane bebouwing.
De voorzieningenrechter oordeelt dat in het onderhavige geval niet wordt voldaan aan alle formele eisen voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan, en overweegt daartoe het volgende.
Anders dan het college en vergunninghouder blijkbaar veronderstellen, is er geen rechtsregel die een belanghebbende verbiedt om tijdens de beroepsfase voor het eerst te klagen over het ontbreken van voorwaarden voor de uitoefening van een ter discussie staande bevoegdheid. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat artikel 6:13 van de Awb slechts ziet op zogeheten ‘besluitonderdelen’, dit wil zeggen: beslissingen die ook in de vorm van een zelfstandig besluit hadden kunnen worden genomen. Het standpunt van een bestuursorgaan over zijn eigen bevoegdheid kan niet als zo’n besluitonderdeel worden aangemerkt.
Verder ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om het betoog van verzoekers met betrekking tot het in rechtsoverweging 8.1 van deze uitspraak aangeduide aspect buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Hierbij neemt de voorzieningenrechter – onder verwijzing naar artikel 8:83, eerste lid, van de Awb – allereerst in aanmerking dat alle partijen reeds sinds 24 april 2015 op de hoogte konden zijn van de visie van verzoekers over (de formele eisen voor het uitoefenen van) de bevoegdheid om toestemming voor de afwijking van het bestemmingsplan te verlenen. Verder constateert de voorzieningenrechter dat zowel het college als vergunninghouder ter zitting inhoudelijk op die visie hebben gereageerd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn het college en vergunninghouder door de handelwijze van verzoekers dan ook niet geschaad in hun processuele belangen.
Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a sub 3, van de Wabo bepaalt dat een vergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan kan worden verleend, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Krachtens artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo – bezien in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) – mogen burgemeester en wethouders een vergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a sub 3 slechts verlenen indien zij beschikken over een door de gemeenteraad afgegeven verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb).
Volgens artikel 6.5, derde lid, van het Bor kan de gemeenteraad categorieën gevallen aanwijzen waarin een vvgb niet is vereist.
Bij besluit van 25 november 2010 heeft de gemeenteraad van Sluis (hierna: gemeenteraad) onder meer bepaald dat een vvgb niet is vereist voor zover het college bevoegd is tot toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a sub 3, van de Wabo.
In haar uitspraak van 27 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3207) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS) geoordeeld dat het besluit van de gemeenteraad van Smallingerland van 5 oktober 2010 – waarbij werd bepaald dat “een verklaring van geen bedenkingen niet is vereist voor het toepassen van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º van de Wabo” – wegens onverbindendheid buiten toepassing moet blijven.
De voorzieningenrechter oordeelt dat het raadbesluit van 25 november 2010 op één lijn moet worden gesteld met het besluit waarover de AbRS op 27 augustus 2014 de staf heeft gebroken. Dit oordeel wijzigt niet doordat het college verplicht is om de gemeenteraad in kennis te stellen van elke aanvraag om toepassing 2.12, eerste lid, aanhef en onder a sub 3, van de Wabo. Die omstandigheid geeft de gemeenteraad immers slechts een handvat om toewijzing van zo’n aanvraag te verhinderen door de intrekking van het raadsbesluit van
25 november 2010. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de intrekking van het raadsbesluit redelijkerwijs echter niet worden vergeleken met het weigeren van een vvgb. Hierbij neemt zij in aanmerking dat de gemeenteraad van Smallingerland op 27 augustus 2014 ook over beschikte over de mogelijkheid om het besluit van 5 oktober 2010 in te trekken.
De voorzieningenrechter laat het raadsbesluit van 25 november 2010 buiten toepassing, onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.1 van de zojuist aangehaalde uitspraak van 27 augustus 2014. Dit leidt haar tot de conclusie dat niet aan alle formele vereisten van toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a sub 3, van de Wabo was voldaan toen het bestreden besluit werd genomen. De gemeenteraad had toen immers geen vvgb afgegeven.
9. De voorzieningenrechter zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, wegens strijd met de artikelen 2.27, eerste lid, van de Wabo en artikel 6.5, eerste lid, van het Bor.
Zij ziet geen ruimte om het thans voorliggende geschil definitief te beslechten en evenmin om het college – door toepassing van de bestuurlijke lus – de gelegenheid tot herstel van het hiervoor gesignaleerde gebrek te geven. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Blijkens de gedingstukken en de daarover ter zitting afgelegde verklaringen volgt het college de bestendige gedragslijn om elke aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan te toetsen aan het – door het college van provinciale staten van Zeeland op 28 september 2012 vastgestelde – beleidsdocument “Omgevingsplan 2012-2018 (hierna: Omgevingsplan). Aldus vormt het Omgevingsplan een onderdeel van het gemeentelijk planologisch beleid.
Het Omgevingsplan kan echter niet worden aangemerkt als een beleidsregel in de zin van artikel 4:81, eerste lid, van de Awb (en artikel 1:3, vierde lid, van die wet), reeds omdat het betreffende document niet door het college zelf is vastgesteld.
Belanghebbenden mogen erop vertrouwen dat het college bij het beslissen op aanvragen om verlening van omgevingsvergunningen voor het afwijken van een bestemmingsplan handelt overeenkomstig de inhoud van het Omgevingsplan, mede omdat dit beleid schriftelijk is vastgelegd en door belanghebbenden eenvoudig kan worden geraadpleegd. Daarom mag het college slechts van het Omgevingsplan afwijken, indien het (a) daaraan voorafgaand een zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten en de af te wegen belangen verricht en (b) in een deugdelijke motivering aan de belanghebbenden verantwoording aflegt over het feitenonderzoek dat en de belangenafweging die tot de betreffende afwijking hebben geleid.
Partijen zijn het erover eens – en ook de voorzieningenrechter oordeelt – dat realisering van het in de aanvraag omschreven project moet worden aangemerkt als een nieuwvestiging in de zin van paragraaf 3.1.10 van het Omgevingsplan. Daarom mag, volgens het Omgevingsplan, pas medewerking aan het initiatief van vergunninghouder worden verleend indien (a) het college kan aantonen dat er voor vergunninghouder geen vrijkomende agrarische bouwblokken beschikbaar zijn, (b) uit een advies van de Agrarische Adviescommissie Zeeland (hierna: AAZ) blijkt van een bedrijfseconomische noodzaak voor de verplaatsing van het bedrijf van vergunninghouder en (c) een bijdrage wordt geleverd aan sanering van agrarische opstallen elders.
De gedingstukken en de behandeling ter zitting wekken de indruk dat het college denkt een keuze te kunnen maken tussen een onderzoek ter beantwoording van de vraag of er voor vergunninghouder vrijkomende agrarische bouwblokken beschikbaar zijn, en het leveren van een bijdrage aan sanering van agrarische opstallen elders. Anders valt niet te verklaren waarom het college de zoektocht naar vrijkomende agrarische bouwblokken in 2010 heeft gestaakt, en vanaf toen is gaan kijken naar mogelijkheden om agrarische opstallen elders te saneren.
De tekst van paragraaf 3.1.10 van het Omgevingsplan – “Hierbij dient te worden voldaan aan de volgende voorwaarden” – biedt echter geen aanknopingspunten voor de uitleg die het college aan het Omgevingsplan lijkt te geven. Die tekst noodzaakt, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, tot de conclusie dat het daar gaat om cumulatieve eisen die ertoe strekken om de verstening van het buitengebied te verminderen. Zij is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Vervolgens constateert de voorzieningenrechter dat het college niet heeft gewezen op recent en actueel onderzoek waaruit kan worden afgeleid dat er voor vergunninghouder vrijkomende agrarische bouwblokken beschikbaar zijn. Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende zorgvuldig is voorbereid.
Het oordeel dat het bestreden besluit wat betreft de wijze van totstandkoming gebreken vertoont, wijzigt niet door het feit dat de AAZ over het plan van vergunninghouder heeft geadviseerd. Het advies in kwestie was immers meer dan vijf jaren oud toen het bestreden besluit werd genomen, en is bovendien gebaseerd op beleid dat afwijkt van paragraaf 3.1.10 van het Omgevingsplan. Op 22 september 2009 moest immers worden aangetoond dat sprake is van een voor de initiatiefnemer geschikt agrarisch bouwblok, terwijl het Omgevingsplan (slechts) eist dat voor de initiatiefnemer een vrijkomend agrarisch bouwblok beschikbaar is. Bij dit alles komt nog dat de AAZ op
22 september 2009 – anders dan door het college is gesuggereerd – negatief heeft geadviseerd over het plan om op het perceel een nieuw agrarisch bedrijf in de door vergunninghouder voorgestane zin te realiseren.
Blijkens de gedingstukken en de daarover ter zitting afgelegde verklaringen volgt het college de bestendige gedragslijn om elke aanvraag om verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan te toetsen aan de – als bijlage 11 bij de toelichting van het bestemmingsplan gevoegde – notitie “Richtlijnen erfbeplanting gemeente Sluis” gedateerd oktober 2010 (Richtlijn). Aldus vormt de Richtlijn een onderdeel van het gemeentelijk planologisch beleid.
De Richtlijn kan echter niet worden aangemerkt als een beleidsregel in de zin van artikel 4:81, eerste lid, van de Awb (en artikel 1:3, vierde lid, van die wet), reeds omdat de betreffende notitie niet door het college zelf is opgesteld. Overigens kan de Richtlijn – anders dan ter zitting namens het college is gesuggereerd – evenmin worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift, omdat niet staande is te houden dat de betreffende notitie een onderdeel van de planregels vormt.
Belanghebbenden mogen erop vertrouwen dat het college bij het beslissen op aanvragen om verlening van omgevingsvergunningen voor het afwijken van een bestemmingsplan handelt overeenkomstig de inhoud van de Richtlijn, mede omdat dit beleid schriftelijk is vastgelegd en door belanghebbenden eenvoudig kan worden geraadpleegd. Daarom mag het college slechts van de Richtlijn afwijken, indien het (a) daaraan voorafgaand een zorgvuldig onderzoek naar de relevante feiten en de af te wegen belangen verricht en (b) in een deugdelijke motivering aan de belanghebbenden verantwoording aflegt over het feitenonderzoek dat en de belangenafweging die tot de betreffende afwijking hebben geleid.
Partijen – en ook de voorzieningenrechter – leiden uit de tekst van paragraaf 2.2 van de Richtlijn af dat een nieuw agrarisch bedrijf landschappelijk moet worden ingepast door middel van een groenstrook met een breedte van minimaal 10 m1, en dat een groenstrook met een breedte van 5 m1 alleen aanvaardbaar is als blijkt van een goed beplantingsplan dat is opgesteld door een landschapsarchitect of een landschapdeskundig bureau.
Blijkens de gedingstukken hoeft vergunninghouder rondom de door hem beoogde bebouwing slechts een groenstrook van 5 m1 te realiseren. Het college heeft deze uitzondering op de hoofdregel – een groenstrook heeft een breedte van minimaal 10 m1 –slechts gemotiveerd door verwijzing naar een beplantingsplan van een hovenier, zonder duidelijk te maken dat en waarom de betrokken hovenier zich qua deskundigheid kan meten met een landschapsarchitect of een landschapdeskundig bureau in de zin van paragraaf 2.2 van de Richtlijn. Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en (dus) evenmin kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Het college lijkt te veronderstellen dat het gebruik van een bedrijf met bebouwing in de door vergunninghouder beoogde zin niet zal leiden tot meer verkeersbewegingen dan het gebruik van agrarische grond zonder bebouwing. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ligt die veronderstelling echter niet voor de hand, aangezien het gebruik van grond doorgaans wordt geïntensiveerd als daarop bebouwing staat. In het verlengde hiervan is zij van oordeel dat over de verkeerskundige effecten slechts rechtens houdbare conclusies kunnen worden getrokken, als die conclusies zijn gebaseerd op onderzoek van een terzake deskundige persoon of instantie.
Het college heeft gesteld dat een verkeerskundige van de gemeente Sluis bij de voorbereiding van het bestreden besluit betrokken is geweest, en dat (een medewerker) van het bevoegde waterschap zich rekenschap van de verkeerskundige effecten van het bestreden besluit heeft gegeven. Die stellingen worden echter niet geschraagd door documenten waaruit die betrokkenheid en rekenschap blijken. Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Het college zal een nieuwe beslissing op de aanvraag moeten nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het college krijgt hiervoor zestien weken de tijd, te rekenen vanaf de dag waarop deze uitspraak zal worden verzonden. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de gemeenteraad hoe dan ook bij de voorbereiding van de nieuwe beslissing op de aanvraag zal moeten worden betrokken.
Wat betreft de voorbereiding van de nieuwe beslissing op de aanvraag overweegt de voorzieningenrechter – onder verwijzing naar artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder a, van de Awb – dat het college de artikelen 3:11 tot en met 3:17 van de Awb niet nogmaals in acht hoeft te nemen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat deze uitspraak geen vrijbrief mag vormen voor andere belanghebbenden dan verzoekers en vergunninghouder om de rechtmatigheid van de beslissing op de aanvraag alsnog te betwisten. De mogelijkheid tot het naar voren brengen van een zienswijze als bedoeld in artikel 3:15, eerste lid, van de Awb is immers, van 21 augustus 2014 tot en met 2 oktober 2014, in voldoende mate geboden.
14. De vernietiging van het bestreden besluit heeft tot gevolg dat vergunninghouder, in ieder geval voorlopig, niet beschikt over een omgevingsvergunning voor het verrichten van de gewraakte bouwwerkzaamheden op het perceel. Daarom hebben verzoekers momenteel onvoldoende spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Om die reden zal de voorzieningenrechter dat verzoek afwijzen.
Nu de voorzieningenrechter het beroep gegrond zal verklaren, dient het college het voor de behandeling van die zaak betaalde griffierecht aan verzoekers te vergoeden. Verder zal de voorzieningenrechter bepalen dat het college ook het voor de behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht aan verzoekers moet vergoeden. De in dat verzoek vervatte gronden zijn, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, namelijk terecht voorgedragen.
De voorzieningenrechter zal het college veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die verzoekers wegens de door mr. Cornelissen verleende rechtsbijstand hebben gemaakt. De voorzieningenrechter stelt deze kosten – met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht – vast op € 980 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490 en wegingsfactor 1). Hierbij neemt zij in aanmerking dat de motivering van het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep identiek zijn.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt het bestreden besluit;
- -
-
gelast het college binnen zestien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe beslissing op de aanvraag te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- -
-
bepaalt dat het college bij de nieuwe beslissing op de aanvraag de artikelen 3:11 tot en met 3:17 van de Awb niet nogmaals in acht hoeft te nemen;
- -
-
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- -
-
draagt het college op het betaalde griffierecht van aan verzoekers te vergoeden, tot een bedrag van € 662;
- -
-
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de door verzoekers gemaakte proceskosten, tot een bedrag van € 980.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Koenraad, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: