Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5285, AWB- 20_5565 20_7242 20_8614
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 18-10-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:5285, AWB- 20_5565 20_7242 20_8614
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 18 oktober 2021
- Datum publicatie
- 25 oktober 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:5285
- Zaaknummer
- AWB- 20_5565 20_7242 20_8614
Inhoudsindicatie
PW
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/5565 PW, BRE 20/7242 PW en BRE 20/8614 PW
gemachtigde: mr. M. Akça-Altun,
en
Procesverloop
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 maart 2020 (bestreden besluit I) inzake de verrekening van door haar ontvangen alimentatie op haar bijstandsuitkering en korting (zaaknummer BRE 20/5565 PW).
Voorts heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van 19 augustus 2020 (bestreden besluit II) inzake de herziening van haar recht op uitkering en terugvordering van teveel ontvangen uitkering over de periode van 22 april 2015 tot 1 september 2019 (zaaknummer BRE 20/8614 PW).
Tot slot heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van 27 mei 2020 (bestreden besluit III) inzake de intrekking van haar recht op uitkering per 25 september 2019 (zaaknummer BRE 20/7242 PW).
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 8 september 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Namens het college is [naam vertegenwoordiger college] verschenen.
Overwegingen
1. Feiten
Eiseres ontving vanaf 22 april 2015 een bijstandsuitkering van het college. Bij besluit van 18 augustus 2017 is deze uitkering ingetrokken per 1 augustus 2017. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 15 januari 2018 ongegrond is verklaard. Vervolgens heeft zij beroep ingesteld. Bij uitspraak van 3 augustus 2018 (ECLI:NL:RBZWB:2018:4841) heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard, het besluit van 15 januari 2018 vernietigd, het besluit van 18 augustus 2017 herroepen en bepaald dat aan eiseres per 1 augustus 2017 opnieuw een bijstandsuitkering dient te worden toegekend.
Bij beschikking van 15 maart 2016 is bepaald dat de ex-partner van eiseres haar maandelijks een bedrag aan kinderalimentatie dient te betalen.
Bij besluit van 4 juli 2019 (primair besluit I) heeft het college bepaald dat er met ingang van 1 juli 2019 een bedrag ad € 48,34 aan kinderalimentatie zal worden gekort op de uitkering van eiseres. Met ingang van 10 november 2019 zal dit bedrag worden gewijzigd naar € 24,17 omdat de oudste zoon van eiseres dan meerderjarig wordt. Voorts is besloten om eenmalig een bedrag ad € 290,04 te verrekenen inzake alimentatie over de periode van 1 januari 2019 tot 1 juli 2019.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit I is het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Het college heeft in juli 2019 een nader onderzoek ingesteld naar het recht op uitkering van eiseres. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn getuigen gehoord, zijn waarnemingen verricht en is eiseres verhoord.
Bij besluit van 20 januari 2020 (primair besluit II) heeft het college het recht op uitkering van eiseres over de periode van 22 april 2015 tot 1 september 2019 herzien. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de door haar ontvangen inkomsten. Daarbij is de teveel verstrekte uitkering -een bedrag ad € 35.982,64- van eiseres teruggevorderd over de periode van 22 april 2015 tot 1 september 2019.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit II is het bezwaar van eiseres tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 oktober 2019 (primair besluit III) heeft het college het recht op uitkering van eiseres beëindigd (de rechtbank begrijpt: ingetrokken) per 1 september 2019.
Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit III is het bezwaar van eiseres tegen primair besluit III gegrond verklaard. Daarbij is de grondslag van de intrekking gewijzigd en is tevens bepaald dat het recht op uitkering wordt ingetrokken per 25 september 2019.
2. Bestreden besluit I
Beroepsgronden
Eiseres voert, kort samengevat, aan dat er over de periode van 1 januari 2019 tot 1 juli 2019 niet verrekend mag worden omdat nergens uit blijkt dat eiseres over die periode alimentatie heeft ontvangen en omdat, als er al een grondslag zou zijn, voor rekening en risico van het college dient te komen dat zij te laat tot verrekening is overgegaan. Voor de inhouding per 1 augustus 2017 van alimentatie inkomsten geldt dat de uitspraak dat de ex-partner alimentatie dient te betalen niet automatisch hoeft te worden opgevolgd en dat in dit geval ook niet is gebeurd. In het geval de kinderalimentatiebeschikking niet nageleefd wordt en het niet lukt om via het LBIO de verschuldigde alimentatie te ontvangen, kan er niet op voorhand alimentatie op de uitkering van eiseres ingehouden worden. Uit de stukken blijkt niet dat over de onderhavige periode alimentatie inkomsten ontvangen zijn. De bewijslast ter zake ligt bij het college nu sprake is van een belastend besluit. Tot slot is er volgens eiseres sprake van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de Participatiewet worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald wat onder inkomen wordt verstaan. Alimentatiebetalingen worden naar hun aard als inkomsten in de zin van artikel 32 van de Participatiewet aangemerkt.
In artikel 58, vierde lid, van de Participatiewet is bepaalt dat het college bevoegd is tot verrekening van in de voorafgaande zes maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.
Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat het college terecht tot verrekening en korting van alimentatie is overgegaan, aangezien de ex-partner van eiseres bij beschikking van 15 maart 2016 is veroordeeld tot betaling van kinderalimentatie aan eiseres. Dat eiseres in de periode in geding feitelijk niet over de alimentatie van haar ex-partner kon beschikken, maakt niet dat zij gedurende die periode geen aanspraak had op die middelen. De rechtbank stelt vast dat niet is gebleken dat eiseres pogingen -bijvoorbeeld door inschakeling van het LBIO- heeft ondernomen om deze aanspraak ten gelde te maken. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 6 augustus 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1292) oordeelt de rechtbank dat deze keuze voor rekening van eiseres dient te blijven.
Nu eiseres beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Participatiewet, was het college bevoegd om deze middelen met ingang van 1 juli 2019 te korten op de uitkering van eiseres en om deze middelen over de periode van 1 januari 2019 tot 1 juli 2019 te verrekenen met de uitkering van eiseres. De omstandigheid dat het college lang heeft gewacht voordat zij tot verrekening is overgegaan, doet aan die bevoegdheid niet af en betekent niet dat eiseres er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het college niet meer tot verrekening zou overgaan.
Conclusie
Gelet op wat hiervoor is overwogen, wordt het beroep tegen bestreden besluit I ongegrond verklaard.
3. Bestreden besluit II
Beroepsgronden
Tegen het bestreden besluit II voert eiseres aan dat de tijdens de heimelijke waarnemingen aan het licht gekomen gegevens als onrechtmatig verkregen bewijs bestempeld dienen te worden. Er is sprake van schending van artikel 8 van het EVRM. Eiseres is van mening dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat zij in de te beoordelen periode schoonmaakwerkzaamheden bij particulieren heeft verricht en daarmee inkomsten heeft verworven. Deze conclusie is enkel op getuigenverklaringen gebaseerd. Ter zake geldt dat het college niet de identiteit van de getuigen heeft geverifieerd en ook niet heeft gecontroleerd of de getuigen daadwerkelijk de bewoners van het betreffende adres zijn. Per adres heeft eiseres aangegeven waarom de door het college gemaakte berekening niet juist zou zijn. Voorts acht eiseres het onzorgvuldig dat het college pas in 2019 een onderzoek is gestart terwijl er kennelijk in juli 2017 al een rechtmatigheidsonderzoek is gestart. Het rechtszekerheidsbeginsel komt hiermee in het gedrang. Bovendien zijn er dringende redenen op grond waarvan van herziening en terugvordering dient te worden afgezien. Daarnaast heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat eiseres in de periode in geding een uitkering van TVM voor huishoudelijke hulp heeft ontvangen. Daar komt bij dat het college deze vergoeding had moeten vrijlaten, omdat deze voor huishoudelijke hulp bestemd is en eiseres zelf geen bestedingskeuze heeft. Eiseres heeft het college eerder al op de hoogte gebracht van deze vergoeding. Tot slot doet eiseres een beroep op de zesmaandenjurisprudentie.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.
In artikel 54, derde lid, van de Participatiewet, is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet, dan wel intrekt, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Het tweede lid bepaalt dat geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 31 van de Participatiewet luidt, voor zover van belang:
1. Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande heffingskorting.
2. Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend: giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
In artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen.
Herziening
Inkomsten
Het college heeft aan de herziening ten grondslag gelegd dat eiseres zich niet heeft gehouden aan de inlichtingenplicht omdat zij haar inkomsten niet aan het college heeft doorgegeven. Daarbij heeft het college zich gebaseerd op het onderzoeksrapport d.d. 22 oktober 2019. Daaruit blijkt dat er waarnemingen hebben plaatsgevonden en dat het college diverse getuigen heeft gehoord. Bovendien heeft het college op 25 september 2019 een gesprek met eiseres gevoerd.
Waarnemingen
Volgens eiseres is er ten aanzien van de waarnemingen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank overweegt als volgt.
Vast staat dat er heimelijk waarnemingen zijn verricht door handhavingsspecialisten bij het appartement aan de [adres 1] , de woning van eiseres aan de [adres 2] en door eiseres bezochte adressen waaronder de [adres 3] en [adres 4] te [plaatsnaam] . De waarnemingen vonden plaats op 30 dagen in de periode van 25 juli 2019 tot en met 20 september 2019, waarbij 63 waarnemingen zijn gedaan en 29 foto’s zijn genomen. Ook is eiseres op 15 dagen gevolgd.
Eiseres heeft aangevoerd dat de heimelijke waarnemingen zodanig intensief waren dat deze aangemerkt moeten worden als stelselmatige observaties, die in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zijn verricht. Volgens eiseres was daarom toestemming nodig van de Officier van Justitie, ook vanwege het gebruik van een technisch hulpmiddel. De bevindingen uit die observaties mogen volgens eiseres daarom niet als bewijs dienen.
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Naar het oordeel van de rechtbank is met onderhavige waarnemingen een inbreuk gemaakt op het recht op respect voor het privéleven.
Vervolgens moet de vraag beantwoord worden of deze inbreuk geoorloofd is, gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Daartoe moet beoordeeld worden of de inbreuk bij wet is voorzien, of sprake is van een gerechtvaardigd doel en of de inbreuk noodzakelijk was. Bij de beoordeling van de noodzakelijkheid moet worden bekeken of het gebruik van het onderzoeksmiddel niet onevenredig zwaar is in verhouding tot het daarmee beoogde doel (proportionaliteit) en of dat doel niet met een lichter middel kon worden bereikt (subsidiariteit).
Naar het oordeel van de rechtbank is de inbreuk op het recht op respect voor het privéleven in overeenstemming met het bepaalde in het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. De wettelijke grondslag voor het verrichten van de waarnemingen is gelegen in artikel 53a, zesde lid, van de Participatiewet. De aanleiding tot het verrichten van waarnemingen was een interne melding van een consulent en de waarnemingen dienden een gerechtvaardigde doel, namelijk het tegengaan van misbruik van sociale uitkeringen. De waarnemingen hebben op 30 dagen plaatsgevonden, duurden in de meeste gevallen slechts enkele minuten en waren steeds overdag. Ze waren gericht op de woning van eiseres, de woning van haar vermoedelijke partner aan de [adres 1] en diverse woningen/appartementencomplexen om de aanwezigheid van eiseres daar vast te stellen. Op meerdere dagen is eiseres gevolgd van haar woning naar onder meer de [adres 5] en [adres 6] te [plaatsnaam] en de [adres 7] te [plaatsnaam 2] . Het volgen van eiseres is telkenmale beëindigd toen zij op de (kennelijke) plaats van bestemming was aangekomen. Met een fotocamera zijn 29 foto’s gemaakt van de auto van eiseres, appartementen en woningen. Slechts op 9 foto’s staat eiseres en/of haar metgezel.
De rechtbank is niet gebleken dat er gebruik is gemaakt van technische hulpmiddelen, anders dan de fotocamera, waarbij bovendien de foto’s enkel zijn bedoeld ter bevestiging van de observaties. Verder is de rechtbank van oordeel dat met de onderhavige waarnemingen geen sprake is van stelselmatige observaties als bedoeld in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering, waarbij het observeren van een persoon tot gevolg kan hebben dat er een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van zijn privéleven wordt verkregen en er dus een aanzienlijke inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van die persoon. De privacy van eiseres is slechts in geringe mate geschonden. De inbreuk op het recht op het respect voor het privéleven is immers beperkt gebleven door de wijze van waarnemen (vanuit de openbare ruimte) en de aard van de verkregen informatie (aanwezigheid op diverse adressen). De gemaakte inbreuk is proportioneel met het te dienen doel en dit doel kon niet op een minder ingrijpende wijze worden bereikt. Van een situatie waarbij, zoals in de uitspraak van de CRvB van 15 augustus 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2807), in verdergaande mate qua aard, intentie en frequentie opsporingsmiddelen (waaronder een filmcamera) zijn ingezet, is in dit geval geen sprake.
Op grond van het voorgaande hoeft de uit de waarnemingen verkregen informatie niet buiten beschouwing te worden gelaten.
Eiseres wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat voor het gebruik van de fotocamera toestemming van de Officier van Justitie nodig was. Pas wanneer er sprake is van stelselmatige observaties en daarbij een technisch hulpmiddel wordt aangewend, is een dergelijke toestemming vereist (artikel 1 van het Besluit en artikel 126g, eerste en derde lid, van Sv). Zoals hiervoor overwogen, is in dit geval geen sprake van stelselmatige observaties.
De rechtbank concludeert dat van een ongerechtvaardigde schending van artikel 8 van het EVRM geen sprake is. De vergelijking met de door eiseres aangehaalde uitspraken gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op, nu in de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 oktober 2011 (ECLI:BL:RBAMS:2011:BU6626) geen sprake was van een concrete aanleiding voor een onderzoek, terwijl deze er in het geval van eiseres wel was. In de zaak waarin de CRvB op 11 april 2007 uitspraak heeft gedaan (ECLI:NL:CRVB:2007:BA2410) had er een huisbezoek plaatsgevonden, hetgeen in het onderhavige geval niet is geschied.
Getuigenverklaringen
Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat aan de getuigenverklaringen wel zwaarwegende betekenis kan worden toegekend. De afgelegde verklaringen zijn innerlijk consistent, specifiek en komen daarnaast in grote lijnen met elkaar overeen. Bovendien zijn de getuigen, in tegenstelling tot wat eiseres stelt, wel geverifieerd, nu deze getuigen zijn ondervraagd in hun eigen huis. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om aan de inhoud van de afgelegde verklaringen te twijfelen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat deze getuigen er enig belang bij hebben om een onjuiste verklaring af te leggen. Bovendien worden de getuigenverklaringen in voldoende mate door de waarnemingen ondersteund. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de gemaakte foto’s blijkt dat eiseres bij sommige huizen met een eigen sleutel naar binnen ging en er vervolgens is waargenomen dat zij in die huizen aan het werk was. Bovendien heeft één van de getuigen verklaard dat eiseres altijd in een witte Volkswagen Golf kwam, terwijl eiseres een dergelijke auto op haar naam geregistreerd heeft staan.
Aan het voorgaande doet, hoewel dit slordig te noemen is, niet af dat het college heeft nagelaten de getoonde foto’s aan het dossier toe te voegen. De rechtbank heeft geen reden om te veronderstellen dat het college de getuigen een andere foto dan die van eiseres heeft laten zien.
Schending inlichtingenplicht
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat eiseres schoonmaakwerkzaamheden verrichtte. Eiseres heeft in strijd met de op grond van artikel 17 van de Participatiewet op haar rustende inlichtingenverplichting deze werkzaamheden en de inkomsten daaruit niet gemeld.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor herziening of intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
Indien na een schending van de inlichtingenverplichting de door betrokkene achteraf gestelde en aannemelijk gemaakte feiten geen grondslag bieden voor een precieze vaststelling van het recht op bijstand, dan is de bijstandverlenende instantie, indien mogelijk, gehouden schattenderwijs vast te stellen tot welk bedrag de betrokkene in ieder geval wel recht op bijstand zou hebben. Die vaststelling moet gebeuren op basis van vaststaande feiten en omstandigheden. Hierbij mag een mogelijk nadeel veroorzaakt door resterende onzekerheden voor rekening van betrokkene gelaten worden, omdat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 27 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT5852. Dan is geen sprake van intrekking van het recht op bijstand, maar van de minder vergaande herziening daarvan.
Op basis van de waarnemingen en getuigenverklaringen heeft het college de inkomsten van eiseres uit schoonmaakwerkzaamheden schattenderwijs kunnen vaststellen. Nu het college in het geval van schending van de inlichtingenplicht verplicht is om tot herziening over te gaan, komt de rechtbank tot de conclusie dat het college in dit geval terecht het recht op uitkering heeft herzien.
Schadevergoeding TVM
Het college heeft het recht op uitkering van eiseres eveneens herzien wegens een door eiseres ontvangen schadevergoeding.
Volgens de CRvB blijkt uit artikel 31, tweede lid, onder m, van de Participatiewet dat het aan het college is om de grenzen te bepalen van wat uit het oogpunt van bijstandverlening nog wel en niet verantwoord is. Daarbij moet het bijstandverlenend orgaan rekening houden met de omstandigheid dat bij zeer aanzienlijke uitkeringen de betrokkene in een zodanige financiële positie kan komen te verkeren dat het onverkort buiten beschouwing laten daarvan niet in overeenstemming is met het minimumbehoefte- en complementaire karakter van de bijstand. De rechter dient de keuze die het college heeft gemaakt terughoudend te toetsen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2305).
Uitgaande van deze wijze van toetsing komt de rechtbank tot het oordeel dat geen grond bestaat om het standpunt van het college over het berekenen van de schadevergoeding voor onjuist te houden. Het college heeft onder verwijzing naar jurisprudentie van de CRvB een aanzienlijk deel (namelijk de vergoeding voor diverse onkosten en het smartengeld) vrijgelaten, doch gemeend dat de toegekende vergoeding voor huishoudelijke hulp in mindering dient te worden gebracht op de bijstandsuitkering. Dit door het college gehanteerde uitgangspunt, is niet onredelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden hoeven zien om hiervan af te wijken. De rechtbank ziet geen aanleiding te oordelen dat het gehele bedrag aan schadevergoeding dient te worden vrijgelaten, temeer niet nu eiseres in de bewuste periode zelf werkzaamheden als schoonmaakster heeft verricht. Het college heeft dan ook terecht de ontvangen schadevergoeding in mindering gebracht op de uitkering.
Terugvordering
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet voor het college de verplichting bestaat om terug te vorderen als sprake is van schending van de inlichtingenplicht.
Eiseres heeft een beroep gedaan op de zesmaandenjurisprudentie. De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de CRvB de zesmaandenjurisprudentie alleen geldt bij een bevoegdheid tot terugvordering en niet bij een verplichte terugvordering. Omdat in dit geval een verplichte terugvordering aan de orde is, treft het beroep op de zesmaandenjurisprudentie alleen al om die reden geen doel.
Voorts heeft eiseres een beroep gedaan op dringende redenen. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB doen dringende redenen, als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. In wat eiseres heeft aangevoerd heeft het college naar het oordeel van de rechtbank geen dringende redenen hoeven zien om van terugvordering af te zien. Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat eiseres heeft nagelaten haar stellingen dat er sprake is van ernstige (financiële en psychische) problemen nader te onderbouwen. Bovendien is inherent dat aan terugvordering financiële gevolgen zijn verbonden, zodat dit geen dringende reden als hiervoor bedoeld kan opleveren.
Conclusie
Gelet op wat hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot de conclusie dat het college terecht tot herziening en terugvordering is overgegaan. Het beroep tegen bestreden besluit II wordt dan ook ongegrond verklaard.
4. Bestreden besluit III
Beroepsgronden
Eiseres voert, kort samengevat, tegen bestreden besluit III aan dat het college niet gerechtigd is om de grondslag te wijzigen naar aanleiding van een rechtmatigheidsonderzoek dat pas na het nemen van het intrekkingsbesluit afgerond was. Bovendien begrijpt eiseres niet waarom er niet eerder tot het wijzigen van de grondslag is overgegaan. Volgens eiseres dient de zaak terugverwezen te worden zodat zij zich alsnog kan uitlaten over de nieuwe grondslag. De verrichte waarnemingen zijn in strijd met artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat er sprake is van een lange en intense waarnemingsperiode en de bewuste foto’s zijn genomen zonder toestemming van een Officier van Justitie. Het college had een ander, minder ingrijpend onderzoeksmiddel kunnen inzetten. Het college heeft enkel op basis van getuigenverklaringen aangenomen dat eiseres werkzaamheden als huishoudelijke hulp heeft verricht. Voor deze verklaringen geldt dat de sociaal rechercheurs niet de identiteit van de getuigen hebben geverifieerd en evenmin hebben gecontroleerd of de getuigen de bewoners van het betreffende adres zijn. De aan de getuigen getoonde foto’s bevinden zich niet in het dossier.
Wettelijk kader
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 3.2.
Beoordeling
Intrekking
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Het college heeft in de beslissing op bezwaar de intrekkingsgrond gewijzigd. Naar het oordeel van de rechtbank is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel geen sprake aangezien in bezwaar een volledige heroverweging van het primaire besluit plaatsvindt, waarbij eventuele gebreken kunnen worden hersteld. Aan het verzoek van eiseres om terugverwijzing zal door de rechtbank dan ook geen gevolg worden gegeven, temeer niet nu eiseres in deze procedure voldoende in de gelegenheid is gesteld om haar bezwaren tegen het besluit van het college kenbaar te maken.
Conclusie
Eiseres heeft nagelaten openheid te geven over de door haar verrichte activiteiten, werkzaamheden en daarvoor ontvangen beloning. Hierdoor heeft het college geen inzicht in de financiële positie van eiseres in de periode in geding waardoor het recht op bijstand over deze periode niet is vast te stellen. Bovendien heeft eiseres tijdens een gesprek op 25 september 2019 aangegeven geen aanspraak meer te willen maken op een bijstandsuitkering. Gelet op het vorenstaande is het college terecht tot intrekking van het recht op uitkering van eiseres overgegaan per 25 september 2019.
Gelet op het vorenstaande wordt het beroep tegen het bestreden besluit III eveneens ongegrond verklaard.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, op 18 oktober 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid om deze uitspraak mede te ondertekenen.
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: