Raad van State, 05-07-1999, AA3603 AN6019, H01.98.1489
Raad van State, 05-07-1999, AA3603 AN6019, H01.98.1489
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 5 juli 1999
- Datum publicatie
- 8 mei 2006
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:1999:AA3603
- Zaaknummer
- H01.98.1489
Inhoudsindicatie
Gedoogverklaring voor een dakopbouw op een bestaande berging van 136 m2'
Voorwaarden gedoogbesluit slechts terughoudend toetsen.
Uitspraak
Raad van State
H01.98.1489.
Datum uitspraak: 5 juli 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellant
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 30 juni 1998 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Nuth.
1. Procesverloop
Zaak 95/1794
Bij besluit van 2 maart 1994 hebben burgemeester en wethouders van Nuth (hierna: burgemeester en wethouders) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om over te gaan tot sloop van een gedeelte van de bestaande berging met een oppervlakte van ongeveer 30 m2op het perceel met de kadastrale aanduiding gemeente Nuth, sectie [...], nummer [...], plaatselijk bekend [adres].
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 mei 1995 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat voor het gedeelte van de bestaande berging een gedoogverklaring onder voorwaarden wordt afgegeven. Dit besluit en het advies van de Commissie Beroep- en Bezwaarschriften van 13 april 1995, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Zaak 96/2853
Bij besluit van 5 maart 1996 hebben burgemeester en wethouders een gedoogverklaring afgegeven voor een dakopbouw op een bestaande berging van 136 m2'op bovengenoemd perceel.
Tegen dit besluit hebben de echtelieden C, D en E, omwonenden, en appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 september 1996 hebben burgemeester en wethouders de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, de bezwaren van omwonenden gegrond verklaard en de bij het primaire besluit verleende gedoogverklaring ingetrokken. Dit besluit en het advies van de Commissie Beroep- en Bezwaarschriften van 15 augustus 1996, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Zaak 97/321 Bij het besluit van 6 september 1996 hebben burgemeester en wethouders appellant tevens aangeschreven om de gedeeltelijk voltooide dakopbouw op de berging waarop de ingetrokken gedoogverklaring betrekking heeft binnen zes weken af te breken, onder oplegging van een dwangsom van f 1000,-- per dag zolang het betreffende bouwwerk nog niet of niet geheel is verwijderd, tot een maximum van f 50.000,--.
Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 januari 1997 hebben burgemeester en wethouders de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie Beroep- en Bezwaarschriften van 13 december 1996, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Uitspraak rechtbank in drie bovengenoemde zaken
Bij uitspraak van 30 juni 1998, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, de tegen de besluiten van respectievelijk 23 mei 1995, 6 september 1996 en 10 januari 1997 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Hoger beroep
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 augustus 1998, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 1998, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 december 1998 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 1999, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. S.J.G. Palmen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. D.R. Boer, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Zaak 95/1794
2.1. Aan het gedoogbesluit van 23 mei 1995 zijn de voorwaarden verbonden dat: 1. de binnenwand in de berging, welke momenteel het illegale gedeelte scheidt van het gedoogde gedeelte, onverkort gehandhaafd blijft en dat de onderwerpelijke 30 M2 niet gebruikt kunnen worden; 2. het talud aan de buitenzijde gehandhaafd blijft en de onderwerpelijke 30 m 2 niet van binnen- of buitenaf ontsloten worden middels raam- of deuropeningen.
2.2. Appellant heeft aangevoerd dat het gedoogbesluit ten onrechte deze voorwaarden bevat. De voorwaarden dienen, aldus appellant, geen enkel redelijk (ruimtelijk en/of planologisch) doel. Het deel van de berging waar het besluit op ziet is niet zichtbaar, zodat voor precedentwerking niet hoeft te worden gevreesd. Bovendien is dit bergingsgedeelte niet meer toegankelijk voor herstelwerkzaamheden.
2.3. Bij de beoordeling van voorwaarden waaronder wordt gedoogd kunnen niet zonder meer dezelfde eisen worden gehanteerd als bij de beoordeling van aan een vergunning verbonden voorwaarden. Een gedoogbesluit kan immers niet in de plaats treden van een voor het gebouw vereiste vergunning noch daarmee op 66n lijn worden gesteld.
De bezwaren van appellant tegen het in geding zijnde besluit, waarbij een met de wet strijdige situatie wordt toegestaan, moeten in het licht van het vorenstaande worden bezien.
De voorwaarden waaronder wordt gedoogd kunnen daarom slechts terughoudend worden getoetst.
De aan het gedoogbesluit verbonden voorwaarden beogen te verzekeren dat appellant het bergingsgedeelte niet als gebouw kan gebruiken. Dit doel past binnen het streven te voorkomen dat van de aanwezigheid van illegale bouwwerken precedentwerking uitgaat. Er bestaat geen grond de met het oog op dit doel gestelde voorwaarden als onredelijk te bestempelen. Dat het deel van de berging waarop het besluit ziet niet (vanaf de openbare weg) zichtbaar zou zijn, leidt niet tot een ander oordeel. Voorts is gebleken dat van de zijde van burgemeester en wethouders voorstellen zijn gedaan die het mogelijk maken dat aan het bergingsgedeelte herstelwerkzaamheden worden verricht. In het licht hiervan treft het bezwaar dat hierop ziet geen doel.
2.4. In deze zaak is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
Zaak 96/2853
2.5. Ter zitting is door de vertegenwoordiger van burgemeester en wethouders desgevraagd bevestigd dat het hier aan de orde zijnde onderdeel van het besluit van 6 september 1996 ertoe strekt dat (alsnog) wordt geweigerd om de aanwezigheid van de in geding zijnde dakopbouw te gedogen. Deze weigering is niet aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop had het tegen dit onderdeel van het besluit van 6 september 1996 ingestelde beroep niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Eerst de aanschrijving tot afbraak is gericht op rechtsgevolg en daarmee een besluit. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6. In deze zaak is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling zal voorts doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen door het beroep van appellant op dit punt alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Zaak 97/321
2.7. Appellant is voorafgaand aan de aanschrijving van 6 september 1996 niet (opnieuw) door burgemeester en wethouders gehoord. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat daarmee niet is gehandeld in strijd met de artikelen 4:8 en 4:11 van de Algemene wet bestuursrecht, nu appellant bekend was met alle gegevens, feiten, omstandigheden en belangen en daarover eerder zijn zienswijze naar voren had gebracht waarop de aanschrijving van 6 september 1996 steunt.
2.8. Vast staat dat voor het plaatsen van de dakopbouw geen bouwvergunning is verleend. Burgemeester en wethouders waren mitsdien bevoegd terzake handhavend op te treden.
2.9. Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Kern Nuth, Nierhoven, Kamp en Hellebroek" rust op het perceel waarop de berging met de ten dele gerealiseerde dakopbouw is geplaatst, de bestemming "bestaand woongebied II". Ingevolge de bij dit plan behorende voorschriften is de maximaal toegestane oppervlakte aan bijgebouwen op dit perceel 80 m2. De berging overschrijdt deze oppervlakte en is derhalve in strijd met dat voorschrift gebouwd. De dakopbouw leidt tot een (nog) grotere afwijking van het bestemmingsplan en moet daarom, evenzeer in strijd met het bestemmingsplan worden geacht. Hetgeen appellant met betrekking tot het op 7 mei 1991 vastgestelde voorbereidingsbesluit naar voren heeft gebracht, treft reeds geen doel omdat dit voorbereidingsbesluit in 1992 is vervallen en geen nieuw voorbereidingsbesluit is vastgesteld. Legalisering van de dakopbouw ligt derhalve niet in het verschiet.
2.10. Alleen in bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van zodanige omstandigheden, is in dit geval niet gebleken.
2.11. In deze zaak is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
2.13. In verband met de reden voor de gegrondverklaring van het hoger beroep in zaak 96/2853 ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep in de zaak 96/2853 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 30 juni 1998 voor zover deze ziet op het beroep in de zaak 96/2853;
III. verklaart het beroep in de zaak 96/2853 niet-ontvankelijk;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 315r--) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Voorzitterr en mr. J.H.B. van der Meer en mr. B. van Wagtendonk, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Bakker w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 1999
58-224.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,