Raad van State, 01-02-2001, AB0574 AL2342, E03.96.0765/1.
Raad van State, 01-02-2001, AB0574 AL2342, E03.96.0765/1.
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 1 februari 2001
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2001:AB0574
- Zaaknummer
- E03.96.0765/1.
- Relevante informatie
- Kernenergiewet [Tekst geldig vanaf 01-07-2024]
Inhoudsindicatie
Overschrijding van redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit indien er geen andere gronden voor vernietiging zijn.
Besluit van 15 juni 1995 tot afwijzing van het verzoek van de Stichting "Miljoenen Zijn Tegen" en anderen (appellanten) om de vergunningen voor de kerncentrales te Borsele en Dodewaard in te trekken. Het beroep is ingesteld op 10 mei 1996.
Afdeling: Het standpunt van appellanten dat de behandeling van het beroep te lang heeft geduurd is juist. Echter, zelfs indien wordt aangenomen dat art. 6 EVRM van toepassing is op procedures als deze, dan nog kan het oordeel dat de in dit verdragsartikel voorschreven redelijke termijn is overschreden, niet leiden tot vernietiging van (een deel van) het besluit dat hier ter beoordeling staat, indien voor vernietiging van dat besluit op één of meer andere gronden geen aanleiding bestaat.
De Minister van Economische Zaken, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Sport, verweerders.
mrs. B. van Wagtendonk, J.A.M. van Angeren, F.P. Zwart
Uitspraak
Raad
van State
E03.96.0765/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Stichting "Miljoenen Zijn Tegen", gevestigd te Amsterdam, en anderen,
appellanten,
en
de Minister van Economische Zaken, de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Sport, verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 juni 1995, kenmerk E/EEIKK/95027990, hebben verweerders afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om intrekking met toepassing van artikel 20a van de Kernenergiewet, van de krachtens deze wet verleende vergunningen voor de kerncentrales te Borsele en Dodewaard.
Bij besluit van 10 mei 1996, kenmerk WJA/JZ 96024314, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 mei 1996, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 1996, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 november 1996 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 oktober 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. N.M.P. Steijnen, advocaat te Zeist, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. P.J.J. Drost en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ook door drs. D. Vos en mr. P.A. Sormani, allen ambtenaren bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen. Voorts zijn als partij gehoord vergunninghouders, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, E.J.M. de Haas en ir. M. van der Borst, gemachtigden. Tijdens deze mondelinge behandeling hebben appellanten verzocht om wraking van de zitting hebbende Leden van de Afdeling, welk verzoek op dezelfde dag door een Kamer, bestaande uit drie andere Leden van de Afdeling, bij mondelinge uitspraak is afgewezen. Na hervatting van de behandeling hebben verzoekers wederom om wraking verzocht, welk verzoek niet in behandeling is genomen. Na toelichting van hun standpunten door de andere partijen is het onderzoek ter zitting gesloten.
Nadien hebben de Leden van de Afdeling, die aan de behandeling ter zitting hadden deelgenomen, alsnog aanleiding gezien zich terug te trekken, waarop de Voorzitter van de Afdeling partijen heeft bericht dat een Kamer in nieuwe samenstelling met de behandeling zal worden belast en dat een nieuwe behandeling ter zitting zal plaatsvinden.
Voor de nieuwe behandeling van de zaak ter zitting op 7 december 2000 hebben appellanten schriftelijk verzocht om wraking van de Leden van de Kamer in nieuwe samenstelling. Een wrakingskamer heeft dit verzoek ter zitting op 7 december 2000 behandeld, waar verzoekers niet zijn verschenen. Het verzoek is onmiddellijk na de behandeling afgewezen.
De Afdeling heeft vervolgens de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 7 december 2000. Op deze zitting zijn verschenen verweerders, vertegenwoordigd door mr. P.J.J. Drost en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ook door drs. D. Vos, beiden ambtenaar bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Voorts zijn als partij gehoord vergunninghouders, vertegenwoordigd door mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, ir. M. van der Borst en mr. J.F.H.A. Versantvoort, gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten voeren in de eerste plaats formele gronden aan. Appellanten betogen dat het bestreden besluit niet bevoegdelijk, namelijk door personen die daartoe niet waren gemandateerd, is ondertekend.
Appellanten betogen tevens dat het verslag van de hoorzitting niet juist is.
Verder hebben appellanten aangevoerd dat met de onderhavige procedure artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) is geschonden, omdat dit beroep te lang en langer dan andere beroepen, in het bijzonder het beroep van de werknemers van de kerncentrale te Borsele dat was gericht tegen de sluiting van die centrale, op behandeling bij de Afdeling heeft moeten wachten.
2.2. Vast staat dat het bestreden besluit namens de Minister van Economische Zaken bevoegdelijk is ondertekend. Voorts zijn op de minuut van het bestreden besluit de afkortingen van de ministeries van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport vermeld, met daarbij verschillende parafen die - op één na - niet tot een naam zijn te herleiden. De Afdeling is gebleken dat alleen daarmee geen antwoord kan worden gegeven op de vraag of het bestreden besluit ook bevoegdelijk is ondertekend namens de ministers van deze ministeries. Op grond van de toelichting in de stukken van het geding en tijdens het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat het bestreden besluit bevoegdelijk is genomen. Gelet hierop en op de omstandigheid dat belanghebbenden niet door deze wijze van ondertekenen zijn benadeeld, ziet de Afdeling aanleiding het gebrek in de ondertekening van het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van d e Algemene wet bestuursrecht te passeren.
Vast staat dat van de hoorzitting een verslag is gemaakt. Daarmee is voldaan aan de eisen van artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht. Voorzover appellanten niet met het verslag kunnen instemmen, hebben zij dat in de onderhavige procedure kenbaar kunnen maken, zodat de Afdeling deze kritiek kan betrekken in haar overwegingen. Het bezwaar als zodanig kan echter niet leiden tot vernietiging van (een deel van) het besluit.
Het standpunt van appellanten dat de behandeling van het beroep te lang heeft geduurd is juist. Echter, zelfs indien wordt aangenomen dat artikel 6 EVRM van toepassing is op procedures als deze, dan nog kan het oordeel dat de in dit verdragsartikel voorgeschreven redelijke termijn is overschreden, niet leiden tot vernietiging van (een deel van) het besluit dat hier ter beoordeling staat, indien voor vernietiging van dat besluit op één of meer andere gronden geen aanleiding bestaat.
Gelet op het vorenstaande treffen de formele gronden geen doel.
2.3. Appellanten hebben voorts inhoudelijke bezwaren aangevoerd. In dit verband betogen zij in de eerste plaats dat de vergunningen die krachtens de Kernenergiewet zijn verleend voor de kerncentrales te Borsele en Dodewaard moeten worden ingetrokken omdat deze kerncentrales een kernramp met ruim 800 acute doden kunnen veroorzaken. Appellanten betogen verder dat de vorengenoemde vergunningen moeten worden ingetrokken omdat een adequaat rampenplan en een eindbergingsoplossing voor hoog radioactief afval ontbreekt en omdat artikel 1 5b, eerste lid, onder e, van de Kernenergiewet dreigt te worden geschonden.
2.3.1. Ingevolge artikel 20a, eerste lid, van de Kernenergiewet kan het bevoegd gezag de vergunning intrekken indien dat ter bescherming van de bij of krachtens artikel 1 5b aangewezen belangen noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 1 5b, eerste lid, van de Kernenergiewet kan de vergunning slechts worden geweigerd in het belang van:
a. de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen;
b. de veiligheid van de staat;
c. de bewaring en bewaking van splijtstoffen en van ertsen;
d. de energievoorziening;
e. het zeker stellen van de betaling van de vergoeding, aan derden toekomende voor schade of letsel, hun toegebracht;
f. de nakoming van internationale verplichtingen.
2.3.2. Gelet op de vorengenoemde artikelen stelt de Afdeling vast dat het intrekken van een krachtens de Kernenergiewet verleende vergunning moet zijn ingegeven door de noodzaak de in artikel 1 5b, eerste lid, van de Kernenergiewet genoemde belangen te beschermen. Aangezien deze belangen ook de weigeringsgronden zijn bij de vergunningverlening en met artikel 20a van de Kernenergiewet, gelet op zowel het stelsel van de Kernenergiewet als de tekst van dat artikel, niet is beoogd de beoordeling die bij de vergunningverlening moet worden verricht te herhalen, concludeert de Afdeling dat de noodzaak moet zijn gelegen in feiten of omstandigheden die ten tijde van de vergunningverlening niet als zodanig bekend waren of hadden kunnen zijn.
Ten tijde van het bestreden besluit gold voor de kerncentrale te Borsele de Kernenergiewetvergunning van 2 augustus 1994 en voor de kerncentrale te Dodewaard de Kernenergiewetvergunning van 4 juli 1995. De Afdeling stelt vast dat appellanten hun standpunt naar voren hebben gebracht over verschillende aspecten waarop deze vergunningen betrekking hebben, maar daarbij geen feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die ten tijde van de vergunningverlening niet bekend waren of hadden kunnen zijn. Daarbij is de Afdeling gebleken dat appellanten een deel van deze standpunten tevens hebben aangevoerd in de verschillende procedures die terzake van het verlenen van deze vergunningen zijn gevoerd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerders zich bij het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het verzoek van appellanten geen aanleiding geeft voor intrekking van de vergunningen die krachtens de Kernenergiewet zijn verleend voor de kerncentrales te Borsele en Dodewaard.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Sluiter
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2001
213-292.
Verzonden: 1 februari 2001
Voor eensluidend atséhrift,
de Secretaris van de Raad van State
voor deze