Home

Raad van State, 12-09-2001, AD3774 AL2275 AN6833, 200100410/1

Raad van State, 12-09-2001, AD3774 AL2275 AN6833, 200100410/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
12 september 2001
Datum publicatie
24 september 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2001:AD3774
Formele relaties
Zaaknummer
200100410/1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 6:11, Wet openbaarheid van bestuur [Tekst geldig vanaf 01-05-2022] [Regeling ingetrokken per 2022-05-01]

Inhoudsindicatie

De Minister van Justitie is bevoegd om te beslissen op bezwaren tegen een door de OvJ genomen besluit op grond van de Wet openbaarheid van bestuur.

De bezwaren tegen de afwijzing door de Officier van Justitie van het verzoek van appellanten om afschriften te verstrekken betreffende het opsporingsonderzoek naar de moord op M. Vaatstra zijn door de Minister van Justitie (verder: de minister) ongegrond verklaard.

De Afdeling deelt niet het oordeel van de rechtbank dat de minister de beslissing op bezwaar onbevoegdelijk heeft genomen. De minister, onder wiens verantwoordelijkheid de officier werkzaam is, was bevoegd om op het verzoek van appellanten een beslissing te nemen. De bepalingen van de Wet openbaarheid van bestuur verzetten zich daar niet tegen. Het moet ervoor worden gehouden dat de officier namens de minister heeft beslist. Voor zover aan de beslissing in primo een gebrek kleeft, is dat bij de beslissing op bezwaar hersteld.

De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het bezwaarschrift wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.

Uitspraak rechtbank vernietigd, voorzover is nagelaten het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.

Hoger beroep van rechtbank Leeuwarden d.d. 8 december 2000, LJNnummer LJN AA8916, (NA 52-2001 en MS 68-2001)

De Minister van Justitie.

mrs. P. van Dijk, J.A.E. van der Does, F.P. Zwart

Uitspraak

Raad

van State

200100410/1.

Datum uitspraak: 12 september 2001

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

A, B en C, allen wonende te D, en E, wonende te F,

appellanten,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 8 december 2000 in het geding tussen:

appellanten

en

de Minister van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2000 heeft de officier van justitie bij het arrondissementsparket Leeuwarden, mr. W.J.B. ten Kate, (hierna: de officier) een verzoek van appellanten om aan hen afschriften te verstrekken van alle stukken, althans van zekere met name genoemde stukken, betreffende het opsporingsonderzoek naar de moord op X afgewezen.

Bij besluit van 13 juni 2000 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 december 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

[redactie: url('LJN AA8916',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=22640)]

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 februari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2001, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. D.J. de Jong, ambtenaar van het ministerie, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft overwogen dat, nu het primaire besluit is genomen door de officier, bij deze bezwaar had moeten worden gemaakt, waarop hij vervolgens zelf had behoren te beslissen. De minister heeft, aldus de rechtbank, de beslissing op bezwaar onbevoegd genomen. Hij had het bezwaarschrift moeten doorzenden aan de officier. Met het oog op het alsnog door de officier beslissen op het bezwaarschrift, heeft de rechtbank het voorts aangewezen geacht enkele overwegingen te wijden aan de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift. De rechtbank komt tot de conclusie dat sprake is van niet-verschoonbare termijnoverschrijding, zodat de officier geen andere weg open staat dan het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.

2.2. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte, in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, niet zelf in de zaak heeft voorzien, nu hij blijkens zijn overwegingen van oordeel is dat er nog maar één rechtens juiste beslissing kan worden genomen. Appellanten worden aldus onnodig in onzekerheid gelaten en de procesgang ondervindt onnodig vertraging.

2.3. De Afdeling deelt niet het oordeel van de rechtbank dat de minister de beslissing op bezwaar onbevoegdelijk heeft genomen. De minister, onder wiens verantwoordelijkheid de officier werkzaam is, was bevoegd om op het verzoek van appellanten een beslissing te nemen. De bepalingen van de Wet openbaarheid van bestuur verzetten zich daar niet tegen. Het moet er voor worden gehouden dat de officier namens de minister heeft beslist. Voor zover aan de beslissing in primo dienaangaande een gebrek kleeft, is dat bij de beslissing op bezwaar hersteld. De gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van de beslissing op bezwaar dienen evenwel op een andere grond in stand te blijven. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het bezwaarschrift wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Het ontbreken van een rechtsmiddelenvoorlichting bij de bekendmaking van het besluit in primo leidt op zichzelf niet tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Er zijn geen omstandigheden gebleken die tot het desalniettemin verschoonbaar achten nopen. Omtrent het besluitkarakter van de mededeling van 2 februari 2000 kon voor appellanten, voorzien van rechtskundige bijstand, geen verwarring bestaan. Gelet op het voorgaande, bestaat er aanleiding om tevens, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.

2.4. Het hoger beroep is derhalve gegrond voor zover de rechtbank heeft nagelaten het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding op na te melden wijze.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, reg.nr. 00/820 WOB, voor zover is nagelaten het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren;

III. verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. veroordeelt de Minister van Justitie in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 710,-, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de Staat der Nederlanden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 340,-) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.E. van der Does en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. van Dijk w.g. mr. R.E.A. Matulewicz

Voorzitter ambtenaar van Staat

(bij afwezigheid van mr. Zwemstra)

Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2001

91.

Verzonden: