Raad van State, 31-10-2001, AD5922, 200004239/1
Raad van State, 31-10-2001, AD5922, 200004239/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 31 oktober 2001
- Datum publicatie
- 21 november 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2001:AD5922
- Zaaknummer
- 200004239/1
Inhoudsindicatie
Anticipatie. Urgentie. In dit geval is het belang van de reductie van de CO2-uitstoot dat is gediend met het oprichten van zes windturbines niet zodanig urgent, dat dit toepassing van de anticipatieprocedure rechtvaardigt.
Bouwvergunning en vrijstelling (19 WRO oud) voor het oprichten van zes windturbines met een hoogte van ongeveer 84 meter met aanhorigheden op gronden met de bestemming "agrarische doeleinden onbebouwd" en "agrarische doeleinden/groenvoorziening". Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan en maakt een ingrijpende inbreuk op het bestaande planologische regime. Het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen is voldoende.
In dit geval is de urgentie van het bouwplan gelegen in de wens om een bijdrage te leveren aan het door het Rijk gevoerde beleid om de CO2-uitstoot te reduceren en het gebruik van duurzame energie te bevorderen. In dit kader heeft het Rijk in 1991 een bestuursovereenkomst gesloten met de windrijke provincies. De provincie Noord-Holland heeft hierbij de inspanningsverplichting op zich genomen om tot het jaar 2000 ruimte te bieden aan een opgesteld vermogen van 250 megawatt. Het bouwplan is van belang voor dit rijksbeleid.
Genoemde bestuursovereenkomst heeft echter eerst in oktober 1996 geresulteerd in de "Windmolennotitie Wester-Koggenland". Een wijziging van het bestemmingsplan die de bouw van het windmolenpark mogelijk zou maken, is vervolgens pas in 1998 ter hand genomen. Niet valt in te zien dat, nu het bestemmingsplan de bouw niet toestond en reeds in 1991 voormelde bestuursovereenkomst is afgesloten, niet eerder een wijziging van het bestemmingsplan in procedure had kunnen worden gebracht. Verder wordt in aanmerking genomen dat het bouwplan niet alleen een ingrijpende inbreuk vormt op het bestaande planologische regime, doch ook een grote aantasting van het bestaande karakteristieke open polderlandschap tot gevolg zal hebben. Indien hierbij in ogenschouw wordt genomen dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar het ontwerp van een nieuw bestemmingsplan dat voorziet in de bouw van het windmolenpark, reeds ter inzage had gelegen, kan niet worden geconcludeerd dat het belang van de reductie van de CO2-uitstoot dat is gediend met het bouwplan, zodanig urgent is, dat dit toepassing van de anticipatieprocedure rechtvaardigt en dat de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure niet had kunnen worden afgewacht.
B&W konden na afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid komen tot de beslissing tot toepassing van de anticipatieprocedure.
Bevestiging, met verbetering van gronden, van uitspraak president rechtbank Alkmaar van 16 juni 2000 inzake no's 00/726 t/m 00/729, 00/750 en 00/751, ECLI:NL:RBALK:2000:AA7121.
Burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland, appellanten.
mrs. A. Kosto, C.A. Terwee-van Hilten, J.A.W. Scholten-Hinloopen
Uitspraak
Raad
van State
200004239/1.
Datum uitspraak: 31 oktober 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland,
appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 16 juni 2000 in het geding tussen:
1. W en anderen, wonend te X,
2. de gemeente Zeevang,
3. Y, wonend te Z
en
appellanten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 1999 heeft de raad van de gemeente Wester-Koggenland vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleend voor het oprichten van zes windturbines met aanhorigheden op het perceel ten noorden van de Dorpsweg te Oudendijk, tussen de rijksweg A7 en de provinciale weg N247 (hierna: het windmolenpark). Bij besluit van 29 juni 1999 hebben gedeputeerde staten van Noord-Holland hiervoor een verklaring van geen bezwaar afgegeven. Bij besluit van 13 juli 1999 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) met gebruikmaking van de door gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar aan de commanditaire vennootschap i.o. "C.V. Oudendijk i.o." bouwvergunning verleend voor het oprichten van voormeld windmolenpark.
Bij besluit van 21 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar van de gemeente Zeevang niet-ontvankelijk verklaard en de overige daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 16 juni 2000, verzonden op 1 augustus 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de president) het tegen dit besluit door de gemeente Zeevang ingestelde beroep ongegrond verklaard, en de door Y en W en anderen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
[redactie: url('LJN AA7121',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=20782)]
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 4 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders nadere stukken ingestuurd.
Bij brief van 27 april 2001 heeft W een memorie ingediend.
Bij brief van 14 mei 2001 heeft de gemeente Zeevang een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2001, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M.J.M. Neefjes en P.J. Stam, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Verder zijn daar gehoord de N.V. Nuon Duurzame Energie, vertegenwoordigd door Dipl-Ing. A.K.M. Herrmann,Y en W, vertegenwoordigd door J. Mollet, H.I. Bijl, K. van Dam, de gemeente Zeevang, vertegenwoordigd door S. Magnani, ambtenaar van de gemeente, en gedeputeerde staten van Noord-Holland, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie.
2. Overwegingen
2.1. Burgemeester en wethouders betogen dat de president ten onrechte heeft overwogen dat nog geen ontwerp-bestemmingsplan ter inzage was gelegd en dat het onderhavige windmolenpark slechts een geringe bijdrage levert aan de reductie van de CO2-uitstoot en de opwekking van duurzame energie. Zij betogen dat de president ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het belang dat is gediend bij een spoedige realisering van het windmolenpark niet voldoende zwaarwegend is om toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in dit geval te rechtvaardigen.
2.2. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Teneinde realisering van het bouwplan mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders met toepassing van de zogeheten anticipatieprocedure bouwvergunning verleend. Aan de formele vereisten om toepassing te geven aan deze procedure was voldaan.
2.3. Het bouwplan voorziet in het oprichten van zes windturbines met een hoogte van ongeveer 84 meter met aanhorigheden op gronden met de bestemming "agrarische doeleinden onbebouwd" en "agrarische doeleinden/groenvoorziening".
De president heeft terecht geoordeeld dat het bouwplan een ingrijpende inbreuk maakt op het bestaande planologische regime.
2.4. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Naarmate de inbreuk op de bestaande planologische situatie ernstiger is, dienen zwaardere eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologische kader waarop wordt vooruitgelopen.
2.4.1. Anders dan de president heeft overwogen was ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage gelegd. Dit doet echter niet af aan het terechte oordeel van de president dat het planologisch kader waarop wordt vooruitgelopen op zichzelf voldoende duidelijk is uitgewerkt en een voldoende kader vormt om medewerking te verlenen aan het bouwplan. Dit oordeel wordt in hoger beroep ook niet bestreden.
2.4.2. In dit geval is de urgentie van het bouwplan gelegen in de wens om een bijdrage te leveren aan het door het Rijk gevoerde beleid om de CO2-uitstoot te reduceren en het gebruik van duurzame energie te bevorderen. In dit kader heeft het Rijk in 1991 een bestuursovereenkomst gesloten met de windrijke provincies. De provincie Noord-Holland heeft hierbij de inspanningsverplichting op zich genomen om tot het jaar 2000 ruimte te bieden aan een opgesteld vermogen van 250 megawatt. Met de president moet worden geoordeeld dat het bouwplan van belang is voor dit rijksbeleid.
Genoemde bestuursovereenkomst heeft echter eerst in oktober 1996 geresulteerd in de "Windmolennotitie Wester-Koggenland". Een wijziging van het bestemmingsplan die de bouw van het windmolenpark mogelijk zou maken, is vervolgens pas in 1998 ter hand genomen. Niet valt in te zien dat, nu het bestemmingsplan de bouw niet toestond en reeds in 1991 voormelde bestuursovereenkomst is afgesloten, niet eerder een wijziging van het bestemmingsplan in procedure had kunnen worden gebracht.
De Afdeling neemt verder in aanmerking dat het bouwplan niet alleen een ingrijpende inbreuk vormt op het bestaande planologische regime, doch ook een grote aantasting van het bestaande karakteristieke open polderlandschap tot gevolg zal hebben. Indien hierbij in ogenschouw wordt genomen dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar het ontwerp van een nieuw bestemmingsplan dat voorziet in de bouw van het windmolenpark, reeds ter inzage had gelegen, kan niet worden geconcludeerd dat het belang van de reductie van de CO2-uitstoot dat is gediend met het bouwplan, zodanig urgent is, dat dit toepassing van de anticipatieprocedure rechtvaardigt en dat de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure niet had kunnen worden afgewacht.
Gelet hierop moet met de president worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders na afweging van alle betrokken belangen, niet in redelijkheid hebben kunnen komen tot de beslissing tot toepassing van de anticipatieprocedure.
2.5. Het betoog van burgemeester en wethouders dat de president ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8:86 van de Awb, treft geen doel.
Anders dan burgemeester en wethouders kennelijk veronderstellen, vereist artikel 8:86, tweede lid, van de Awb niet dat partijen daarover ter zitting worden gehoord. Ingevolge deze bepaling worden partijen in de uitnodiging voor het bijwonen van de zitting van de president gewezen op de bevoegdheid van de president om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De aan burgemeester en wethouders verstuurde uitnodiging, zo is vast komen te staan, bevatte deze mededeling. Het horen ter zitting door de president waarop burgemeester en wethouders doelen, kan aangewezen zijn indien als gevolg van tijdgebrek geen afzonderlijke uitnodiging voor de zitting is verstuurd. Dat is hier echter niet het geval geweest.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2001
251.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,