Home

Raad van State, 04-07-2001, AG9388, 200102532/1

Raad van State, 04-07-2001, AG9388, 200102532/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 juli 2001
Datum publicatie
2 december 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2001:AG9388
Zaaknummer
200102532/1
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 59, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 94

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 22 april 2001 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Uitspraak

200102532/1.

Datum uitspraak: 4 juli 2001

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 8 mei 2001 in het geding tussen:

appellant

en

de Staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2001 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 8 mei 2001, verzonden op 11 mei 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 18 mei 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 1 juni 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], advocaat te Utrecht, en de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door A. van de Burgt, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In het tweede onderdeel van grief I betoogt appellant dat met de schorsing van de zitting bij de rechtbank op 1 mei 2001 en de voortzetting van het gehoor ter zitting van 7 mei 2001 de termijn, gesteld bij artikel 94, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), is overschreden.

2.1.1. Ingevolge voormelde bepaling van de Vw 2000, voor zover thans van belang, vindt de zitting van de rechtbank uiterlijk op de zevende dag na ontvangst van het beroepschrift dan wel de kennisgeving plaats.

2.1.2. Op 23 april 2001 heeft appellant het beroep bij de rechtbank ingesteld. Het is op 1 mei 2001 ter zitting behandeld. Nadat was gebleken dat het wegens onwel worden van de door de rechtbank opgeroepen en verschenen tolk, onmogelijk was appellant in persoon te horen, is het onderzoek ter zitting toen geschorst. Het is op 7 mei 2001 voortgezet.

2.1.3. De bepaling strekt er niet toe dat het onderzoek ter zitting van de rechtbank uiterlijk op de zevende dag na ontvangst van het beroepschrift of de kennisgeving dient te worden gesloten. De rechtbank heeft ter zitting van 1 mei 2001, derhalve - mede gelet op artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet - tijdig, een aanvang gemaakt met het horen van appellant.

Ingevolge artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover thans van belang, kan de rechtbank het onderzoek ter zitting schorsen. In de Vw 2000 is toepasselijkheid van deze bepaling niet uitgesloten en er is geen grond voor het oordeel dat de schorsing van het onderzoek ter zitting in dit geval langer heeft geduurd dan nodig om het op juiste wijze te kunnen voortzetten.

2.1.4. De conclusie is dat het betoog faalt.

2.2. Grief II richt zicht tegen het passeren door de rechtbank van het beroep van appellant op het Beleidsplan 1994 en het naar appellant stelt bij de uitvoering daarvan gehanteerde uitgangspunt dat geen bewaring plaatsvindt, indien een verzoek om voorlopige voorziening wordt ingediend na een afwijzende beschikking in de Aanmeldcentrum-procedure.

2.2.1. Deze grief treft evenmin doel. Ingevolge het bepaalde bij artikel 59, tweede lid, van de Vw 2000 wordt, indien de voor de terugkeer van de vreemdeling noodzakelijke bescheiden voorhanden zijn, dan wel binnen korte termijn voorhanden zullen zijn, het belang van de openbare orde geacht de bewaring van de vreemdeling te vorderen, tenzij de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder a, tot en met e, en l. Een bepaling van deze strekking komt in de Vreemdelingenwet 1965, onder de vigeur waarvan het Beleidsplan 1994 tot stand is gekomen, niet voor. Reeds om die reden heeft dat na de inwerkingtreding van de Vw 2000 niet de betekenis die appellant daaraan gehecht wil zien. Het ter uitvoering van die wet gevoerde beleid is neergelegd in A5/5.3.3.1 en C3/12.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000.

2.3. De grieven stellen voor het overige geen rechtsvragen aan de orde die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven. Hetgeen daarin is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Met dat oordeel kan, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 worden volstaan.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Frenkel

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2001

44-343.