Raad van State, 05-06-2002, AE3664, 200106139/1
Raad van State, 05-06-2002, AE3664, 200106139/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 5 juni 2002
- Datum publicatie
- 5 juni 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2002:AE3664
- Zaaknummer
- 200106139/1
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
200106139/1.
Datum uitspraak: 5 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 6 december 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Ubbergen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders van Ubbergen (hierna: burgemeester en wethouders) aan [vergunninghouders] vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet verleend tot het uitoefenen van het horecabedrijf in de inrichting [Restaurant], op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 3 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar van appellant ten dele gegrond en ten dele ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 25 april 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Bij brief van 6 februari 2002 heeft appellant daarop een reactie gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2002, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. C.H. van Marle, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geconstateerd dat voor appellant geen belang meer bestaat bij de beoordeling van de beslissing op het bezwaar van 3 mei 2000 nu de exploitatie van het restaurant met ingang van 1 januari 2001 is gestaakt. Appellant betoogt niettemin nog wel belang te hebben bij een inhoudelijk oordeel. Dat belang is niet alleen gelegen in zijn verzoek om schadevergoeding, maar vloeit ook voort uit de vrees dat in de toekomst wederom vergunning zal worden verleend voor de exploitatie van een horecabedrijf in dezelfde inrichting. Appellant stelt reeds schade te hebben geleden door de aantasting van zijn woongenot door stank- en geluidsoverlast en verwacht nog meer schade te zullen leiden vanwege de aanzienlijke waardevermindering van zijn woning. Appellant stelt in hoger beroep het schadebedrag voor derving van zijn woongenot te taxeren op ƒ 5000,00 (€ 2268,90).
2.2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het beroep van appellant wegens het vervallen van processueel belang niet–ontvankelijk is. Het door appellant aangevoerde argument van principiële aard, dat is gelegen in het verkrijgen van een oordeel over een eventueel toekomstig besluit van burgemeester en wethouders op een nieuwe aanvraag om vergunning ten behoeve van het uitoefenen van een horecabedrijf op dezelfde locatie, levert niet voldoende belang op om tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak over te gaan. De bestuursrechter is alleen in het kader van een geschil met betrekking tot een besluit tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen. Waar een dergelijk geschil niet langer bestaat, kan van de rechter geen uitspraak worden gevraagd, ook niet als het gaat om de beantwoording van een rechtsvraag van principiële betekenis.
In de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming, kan dat belang op zichzelf wel worden gevonden. Daartoe is echter vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat deze schade daadwerkelijk is geleden als gevolg van de verleende vergunning. In de stelling dat appellant schade heeft geleden ziet de Afdeling, met de rechtbank, geen belang bij een inhoudelijke beoordeling, reeds omdat uit het schadeverzoek kan worden afgeleid dat de gestelde schade veeleer het gevolg is van de uitbouw van de keuken van het restaurant en niet van het verlenen van de bestreden exploitatievergunning.
2.3. Het hoger beroep is derhalve ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Broodman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2002
204-367.