Raad van State, 09-10-2002, AE8514, 200106368/1
Raad van State, 09-10-2002, AE8514, 200106368/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 9 oktober 2002
- Datum publicatie
- 9 oktober 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2002:AE8514
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2001:AD5984
- Zaaknummer
- 200106368/1
Inhoudsindicatie
Stichting, opgericht na bezwaartermijn, op grond van art. 6:13 Awb niet-ontvankelijk in bezwaren.
Bezwaarschriften van appellanten tegen verlening vergunning op grond van de Monumentenwet en kapvergunning niet-ontvankelijk c.q. ongegrond verklaard.
Appellanten betogen dat de rechtbank art. 6:13 Awb niet juist heeft geïnterpreteerd en dat de stichting redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt, omdat zij pas na afloop van de bezwaartermijn is opgericht. Art. 6:13 Awb strekt ertoe om te voorkomen dat pas in een latere procedurele fase bezwaren vanuit een nog niet eerder in de procedure verdedigd belang aan de orde worden gesteld. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat deze bepaling zich ertegen verzet dat de stichting op de door haar aangevoerde gronden in beroep kan worden ontvangen. Een andere uitleg van deze regeling zou met zich brengen dat een onbeperkt aantal beroepen door destijds niet bestaande (rechts)personen alsnog zou kunnen worden ingesteld, hetgeen met de rechtszekerheid noch met de goede procesorde verenigbaar is.
Hoger beroep van rechtbank Assen d.d. 21 november 2001, opgenomen onder LJN url(''LJN AD5984'',/..../../uitspraak/showdetail_homepage.asp?ljn=AD5984)
Burgemeester en wethouders van Tynaarlo.
mrs. P. van Dijk, J.A.W. Scholten-Hinloopen, D.A.C. Slump
Uitspraak
200106368/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Behoud Aanzicht Rijksmonument voormalig gemeentehuis Eelde te Paterswolde", gevestigd te Paterswolde, en anderen, allen wonend te Paterswolde,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 20 november 2001 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van de gemeente Tynaarlo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2000 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Tynaarlo (hierna: burgemeester en wethouders) de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Centraal Meldpunt Kinderopvang voor Bedrijven B.V.”, gevestigd te Paterswolde, (hierna: CMK) kapvergunning onder voorwaarden verleend voor het kappen van één linde op het perceel Prinses Irenelaan 1a te Paterswolde.
Bij besluit van 30 januari 2001 hebben burgemeester en wethouders CMK vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 onder voorwaarde verleend ten behoeve van de uitbreiding van het rijksmonument – een voormalig gemeentehuis – op dit perceel.
Bij besluit van 29 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders de tegen deze besluiten ingediende bezwaarschriften, voor zover deze zijn ingediend namens personen die woonachtig zijn buiten het gebied zoals aangegeven op de bij dit besluit behorende kaart, niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tegen het besluit om kapvergunning te verlenen gedeeltelijk gegrond verklaard voor zover het betreft de motivering van het besluit, en voor het overige ongegrond, en het bezwaar tegen het besluit om een monumentenvergunning te verlenen ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 24 april 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 december 2001, hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is aangevuld bij brief van 6 februari 2002. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan burgemeester en wethouders en aan CMK toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2002, waar [vertegenwoordigers], in persoon en namens de stichting “Stichting Behoud Aanzicht Rijksmonument voormalig gemeentehuis Eelde te Paterwolde” (hierna: de stichting),[partij], in persoon, burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door J.E. Ploeger en J. Spoelstra, beiden ambtenaar der gemeente, en CMK, vertegenwoordigd door mr. drs. D. van der Meijden [gemachtigde], zijn verschenen.
2. Overwegingen
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
2.1. Nu de rechtbank heeft overwogen dat het beroep van de stichting niet-ontvankelijk moet worden verklaard, moet worden aangenomen, hoewel de rechtbank dit niet uitdrukkelijk in haar beslissing heeft vermeld, dat de aangevallen uitspraak strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep van de stichting. Te dien aanzien heeft de rechtbank overwogen dat niet het doel waarvoor de stichting is opgericht doorslaggevend is voor de vraag of zij kan worden ontvangen in haar beroep, maar slechts van belang is of zij alvorens beroep in te stellen, bezwaar heeft ingediend. Appellanten betogen dat de rechtbank artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht aldus niet juist heeft geïnterpreteerd en dat de stichting redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt, omdat zij pas na afloop van de bezwaartermijn is opgericht.
Artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht strekt ertoe om te voorkomen dat pas in een latere procedurele fase bezwaren vanuit een nog niet eerder in de procedure verdedigd belang aan de orde worden gesteld. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat deze bepaling zich ertegen verzet dat de stichting op de door haar aangevoerde gronden in beroep kan worden ontvangen. Een andere uitleg van deze regeling zou met zich brengen dat een onbeperkt aantal beroepen door destijds niet bestaande (rechts)personen alsnog zou kunnen worden ingesteld, hetgeen met de rechtszekerheid noch met de goede procesorde verenigbaar is.
2.2. Appellanten – voorzover ontvankelijk in hun beroep – (hierna: appellanten) betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van burgemeester en wethouders van 29 mei 2001 betreffende de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van een aantal van hen in stand kan blijven. Zij voeren daartoe aan dat het gemeentehuis van de voormalige gemeente Eelde door veel inwoners wordt gezien als het symbool van hun opgeheven gemeente en dat dit symbool vernietigd wordt door aantasting ervan. Appellanten voelen zich daarom, als inwoners van de opgeheven gemeente Eelde, allen belanghebbenden. Zij zijn van mening dat de door burgemeester en wethouders aangebrachte begrenzing van de groep belanghebbenden willekeurig is en onvoldoende gemotiveerd.
De rechtbank heeft overwogen dat de omvang van het gebied waarvan de bewoners door burgemeester en wethouders als belanghebbenden zijn aangemerkt, is bepaald op grond van het zicht-criterium, de mate van uitstraling die het object heeft op zijn omgeving en de ingrijpendheid van het besluit op het object. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden gesteld dat burgemeester en wethouders de kring van belanghebbenden onjuist hebben vastgesteld. De gestelde betrokkenheid als inwoners van de voormalige gemeente Eelde bij het object is op zich ontoereikend voor het oordeel dat er sprake is van een belang dat rechtstreeks is betrokken bij de besluiten tot verlening van de kapvergunning en de monumentenvergunning als vereist in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Ten aanzien van de monumentenvergunning
2.3. Appellanten voeren aan dat de rechtbank bij haar beoordeling van de monumentenvergunning niet de juiste toetsingsmaatstaf heeft aangelegd, omdat zij niet zou hebben beoordeeld of een redelijke afweging van de belangen van het monument tegen die van de aanvrager heeft plaatsgevonden. Voorts zijn zij van mening dat de rechtbank ten onrechte niet heeft getoetst of aan de alternatieve bouwmogelijkheden in het kader van de belangenafweging voldoende gewicht is toegekend. Ook achten zij de adviezen die aan het besluit van burgemeester en wethouders ten grondslag liggen, gebrekkig en zijn zij van mening dat burgemeester en wethouders, alvorens advies aan te vragen, zelf onderzoek hadden moeten verrichten. Tenslotte betogen zij dat de rechtbank heeft miskend dat de gehele tuin bij het gemeentehuis deel uitmaakt van de redengevende omschrijving en dat elk deel van de tuin even waardevol is voor de totale waarde van het ensemble.
2.3.1. Aan het besluit van burgemeester en wethouders een monumentenvergunning onder voorwaarde te verlenen voor de uitbreiding van het onderhavige pand, liggen afzonderlijke positieve adviezen van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (hierna: de Rijksdienst) en de monumentencommissie en welstandscommissie van het Drentse Welstandstoezicht ten grondslag. De Rijksdienst is tot de opvatting gekomen dat de invloed van de beoogde nieuwbouw op de historische kwaliteit van gebouw en tuin van beperkte aard is. In de advisering van de Rijksdienst zijn de door omwonenden ingebrachte zienswijzen betrokken, maar die hebben niet tot een andere uitkomst geleid. Voorts blijkt uit de inhoud van alle ingewonnen adviezen dat het aspect van de aantasting van de tuin, welke deel uitmaakt van de redengevende omschrijving van het monument, wel degelijk is meegewogen in de advisering. Er is ook anderszins geen grond voor het oordeel dat de ingewonnen adviezen naar de inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat burgemeester en wethouders zich daarop niet zonder nader onderzoek mochten baseren. Het commentaar waarvan appellanten die adviezen hebben voorzien, biedt geen aanknopingspunten voor een ander oordeel.
Gezien het voorgaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders op basis van de uitgebrachte adviezen in redelijkheid het standpunt hebben kunnen innemen dat geen sprake is van een onevenredige aantasting van het monument inclusief de tuin en dat zij bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de gevraagde vergunning hebben kunnen verlenen. De rechtbank heeft daarbij de juiste toetsingsmaatstaf aangelegd.
2.3.2. Ook de rechtbank heeft niet miskend dat de gehele tuin deel uitmaakt van de redengevende omschrijving van het monument. Zij heeft evenwel overwogen dat de voorgestelde aanbouw aan het pand zich niet bevindt op de met name in de redengevende omschrijving genoemde meest waardevolle gedeelten van de tuin, zodat redelijkerwijs gesteld kan worden dat de aantasting van de tuin beperkt van aard is. In dit verband acht de Afdeling het door partijen overgelegd aanvullend advies van 20 november 2001 van de Rijksdienst van belang, waarin is verwoord dat de bescherming van een park- of tuinaanleg niet de individuele bescherming van een boom of struik inhoudt, maar de structuurbepalende elementen van de aanleg. Dit uitgangspunt moet in het algemeen juist worden geacht. Er is geen aanleiding om daarover in dit geval anders te oordelen. Gelet op de stukken en het onderzoek ter zitting in hoger beroep is ook naar het oordeel van de Afdeling de conclusie gerechtvaardigd dat structuurbepalende elementen van de tuinaanleg niet of nauwelijks worden aangetast. Van belang is verder dat aan de verleende vergunning de voorwaarde is verbonden dat binnen twee maanden na realisering van de uitbreiding een aanlegplan ten behoeve van herstel en aanpassing van de tuin in de geest van het oorspronkelijke tuinontwerp ter goedkeuring aan burgemeester en wethouders moet worden voorgelegd.
2.3.3. De Afdeling overweegt in navolging van haar uitspraak van 27 februari 1997, Gst. 1998, 7067, 7, dat burgemeester en wethouders eerst en vooral hebben te beslissen omtrent de vergunning zoals die bij hen is aangevraagd. Indien het bouwplan waarvoor vergunning wordt gevraagd op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Niet aannemelijk is geworden dat zulk een geval zich hier voordoet. In dit verband is van belang dat het bestemmingsplan ter plaatse, anders dan het geval is bij het onderhavige bouwplan, niet in bouwmogelijkheden voorziet voor het door appellanten voorgestane alternatief.
2.3.4. Voorzover appellanten betogen dat het geldend bestemmingsplan zich tegen de uitvoering van het onderhavige uitbreidingsplan verzet, laat de Afdeling dit betoog in deze procedure, waarin uitsluitend de toepassing van de Monumentenwet 1988 aan de orde is, buiten beschouwing. Bezwaren tegen het bouwplan als zodanig dienen in de eventueel op grond van de Woningwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening te voeren procedure te worden ingebracht.
Ten aanzien van de kapvergunning
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat burgemeester en wethouders de aangevraagde kapvergunning terecht hebben getoetst aan artikel 4.5.5 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Tynaarlo, de gegeven motivering de rechterlijke toets kan doorstaan en burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen overwegende betekenis hebben mogen toekennen aan het belang van CMK. De Afdeling is van oordeel dat de uitspraak van de rechtbank in zoverre juist is en op goede gronden berust. Hetgeen appellanten in hoger beroep naar voren hebben gebracht, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. D.A.C. Slump, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002
229-413.