Home

Raad van State, 13-11-2002, AF0295 AT6039, 200201831/1

Raad van State, 13-11-2002, AF0295 AT6039, 200201831/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
13 november 2002
Datum publicatie
13 november 2002
ECLI
ECLI:NL:RVS:2002:AF0295
Zaaknummer
200201831/1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:1, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

200201831/1.

Datum uitspraak: 13 november 2002

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 24 januari 2002 in het geding tussen:

appellant

en

het bestuur van de stichting "Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp".

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 oktober 2000 is de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming ingevolge de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (Uitkeringsregeling) afgewezen, omdat hij niet als belanghebbende kan worden aangemerkt.

Bij besluit van 17 april 2001 heeft het bestuur van de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (hierna: het bestuur) het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de bezwarencommissie van 15 maart 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 24 januari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 6 mei 2002 heeft het bestuur een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 oktober 2002, waar het bestuur, vertegenwoordigd door [gemachtigde], is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het bestuur bij een beslissing omtrent tegemoetkoming als bedoeld in de Uitkeringsregeling openbaar gezag uitoefent in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en mitsdien als een bestuursorgaan in de zin van dit artikel moet worden aangemerkt. Een beslissing inzake het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming is dus een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.

2.2. Bij besluit van 13 januari 2000 heeft het bestuur de Uitkeringsregeling vastgesteld. Nu de Uitkeringsregeling niet is gebaseerd op enige aan het bestuur toegekende regelgevende bevoegdheid, moet deze, gelet op het onder 2.1 overwogene, overeenkomstig artikel 1:3, vierde lid, van de Awb worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels.

2.2.1. Artikel 2 van de Uitkeringsregeling bepaalt dat als belanghebbende in de zin van deze regeling wordt beschouwd de natuurlijke nog in leven zijnde persoon, in het bezit van de Nederlandse nationaliteit of van een geldige verblijfstitel, die:

a. ten tijde van de ramp woonachtig was binnen het referentiegebied, dan wel

b. ten tijde van de ramp als bezoeker of anderszins aanwezig was binnen het referentiegebied, dan wel

c. als vrijwillige of professionele hulpverlener werkzaam is geweest in relatie tot de ramp.

2.3. Niet in geschil is dat appellant de […] nationaliteit heeft en zonder geldige verblijfstitel woonachtig is in Nederland.

2.3.1. Appellant handhaaft in hoger beroep zijn betoog dat in strijd met het doel van de motie van 2 juni 1999 van het [Tweede-Kamerlid] in artikel 2 van de Uitkeringsregeling ten onrechte de eis is gesteld dat men in het bezit dient te zijn van de Nederlandse nationaliteit of van een geldige verblijfstitel om in aanmerking te kunnen komen voor een tegemoetkoming. Immers, ook gedupeerden, waaronder hijzelf, die geen legale status hebben, kampen met psychosociale problemen ten gevolge van de Bijlmerramp, aldus appellant.

2.3.2. Dat betoog faalt. Daargelaten de vraag of appellant de juiste interpretatie geeft aan de hierboven bedoelde motie, staat voorop dat, het bestuur de Uitkeringregeling, waaronder artikel 2, heeft vastgesteld en het kabinet deze heeft goedgekeurd. Er is dus uitdrukkelijk voor gekozen de groep belanghebbenden in de zin van de Uitkeringsregeling te beperken tot de gedupeerden van de Bijlmerramp die in het bezit zijn van de Nederlandse nationaliteit dan wel een geldige verblijfstitel. Ter zitting heeft het bestuur ten behoeve van de nadere invulling van artikel 2 van de Uitkeringsregeling gewezen op de brief van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 12 november 1999 (TK 1999-2000, 26 241, nr.34). Hierin staat aangegeven dat tot de potentiële rechthebbenden op een tegemoetkoming ook de gedupeerde illegalen behoren die indertijd vlak na de Bijlmerramp in de gelegenheid zijn gesteld een geldige verblijfstitel te verkrijgen en die ook hebben verkregen. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de wijze waarop aldus artikel 2 van de Uitkeringsregeling wordt toegepast geen strijd oplevert met het in artikel 1 van de Grondwet neergelegde gelijkheidsbeginsel in de zin dat er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen de groep gedupeerden die wel en de groep gedupeerden die niet over een legale status beschikken. Nu ook appellant na de Bijlmerramp in overeenstemming met dit beleid de mogelijkheid heeft gehad een geldige verblijfstitel te verkrijgen en hij daarvan geen gebruik heeft gemaakt, heeft het bestuur de afwijzing van de aanvraag terecht gehandhaafd, omdat appellant geen belanghebbende is in de zin van artikel 2 van de Uitkeringsregeling.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Planken

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2002

299.