Home

Raad van State, 24-12-2002, ECLI:NL:RVS:2002:BH0665 AF2448, 200202700/1

Raad van State, 24-12-2002, ECLI:NL:RVS:2002:BH0665 AF2448, 200202700/1

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

200202700/1.

Datum uitspraak: 24 december 2002

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Hardenberg,

verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2001, kenmerk 2001/AZWI/32323, hebben verweerders aan appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld opƒ 500,00 (€ 226,89) per keer dat appellant in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer in de landbouwschuur aan de [locatie], meer dieren houdt dan het als hobbymatig aan te merken aantal van 4 zoogkoeien en 4 stuks jongvee of een aantal zoogkoeien met jongvee dat overeenkomt met 60 punten op grond van de Inspectierichtlijn hobbymatig/bedrijfsmatig houden van dieren van 27 december 1993 (hierna: de richtlijn). Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op ƒ 5.000,00 (€ 2.268,90). Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 23 april 2002 hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 17 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 29 juli 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. A. Altena, gemachtigde,

en verweerders, vertegenwoordigd door A.M. Zwiers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door [gemachtigde].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben.

Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, in samenhang met Bijlage I, categorie 8, onderdeel a, is een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning vereist voor een inrichting voor het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.

2.2. Appellant heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte een last onder dwangsom hebben opgelegd. In dit verband heeft hij betoogd dat artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer niet wordt overtreden indien meer dan het in de last genoemde aantal dieren in de landbouwschuur wordt gehouden.

2.2.1. Verweerders hebben hun bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom gebaseerd op de verwachting dat appellant in de landbouwschuur meer dieren zal gaan houden dan het volgens hen als hobbymatig aan te merken aantal, waardoor hij in strijd zou handelen met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

2.3. Een besluit tot het opleggen van een preventieve last onder dwangsom kan slechts worden genomen indien sprake is van klaarblijkelijk gevaar van een op zeer korte termijn te verwachten overtreding van een concreet bij of krachtens de wet gesteld voorschrift waardoor ernstige schade zal ontstaan, en indien die overtreding in het besluit kan worden omschreven met die mate van duidelijkheid die uit een oogpunt van rechtszekerheid ten aanzien van handhavingsbeschikkingen is vereist.

Sinds 1986 wordt een wisselend aantal dieren in de landbouwschuur gehouden. In december 1999, januari 2001 en februari 2001 werden in de landbouwschuur meer dan 4 stuks zoogkoeien en 4 stuks jongvee of een ander aantal zoogkoeien en jongvee dat overeenkomt met 60 punten op grond van de door verweerders genoemde richtlijn gehouden. In de landbouwschuur bevinden zich een stalruimte met roostervloer en daaronder een mestkelder en een stalruimte die als potstal wordt gebruikt. Verkoop van dieren vindt plaats via mond-op-mond-reclame.

De Afdeling is van oordeel dat niet kan worden gesproken van een bedrijfsmatige activiteit, nu niet is gebleken van een op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie of van bedrijfsmatige commerciële activiteiten. Gelet op de wijze waarop de dieren gehuisvest zijn en de omstandigheid dat een zekere continuïteit bestaat van de verrichte activiteiten, te weten het houden van dieren, is de Afdeling echter van oordeel dat sprake is van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is, wanneer in de landbouwschuur meer dan 4 stuks zoogkoeien en 4 stuks jongvee worden gehouden. In dat geval is sprake is van een vergunningplichtige inrichting op grond van de Wet milieubeheer.

Van een klaarblijkelijk gevaar van op zeer korte termijn na het nemen van het bestreden besluit te verwachten overtreding van artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is echter niet gebleken. De in dit verband door verweerders gegeven motivering dat er door het kalven van de koeien een reële mogelijkheid bestaat dat het aantal dieren in de stal groter wordt, schiet reeds tekort omdat – zo hiervan al sprake zal zijn - wanneer dit zal gebeuren onzeker is. Daarom hebben verweerders zich in strijd met artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten onrechte gerechtigd geacht om van hun bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom gebruik te maken.

2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep behoeft voor het overige geen bespreking.

2.5. Nu verweerders, hoewel bevoegd, (nog) niet gerechtigd waren tot het opleggen van een last onder dwangsom, kan de beslissing van verweerders op het bezwaarschrift van appellant tegen het primaire besluit slechts strekken tot het herroepen van dit besluit. De Afdeling zal daarom op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

2.6. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 23 april 2002;

III. herroept het besluit van burgemeester en wethouders van Hardenberg van 17 december 2001;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

V. veroordeelt burgemeester en wethouders van Hardenberg in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 777,09, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Hardenberg te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de gemeente Hardenberg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002

154-399.